Opwaartsche Wegen. Jaargang 9
(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
De taal van BilderdijkGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 380]
| |
de oplossing, omdat we nu gedwongen zijn het gebruik dat beiden van een overgeleverde taal maakten, te vergelijken. Het onderscheid kan niet geheel liggen in het feit, dat in Vondels dagen deze taal, al had ze in Frankrijk, Italië en in de klassieke literatuur reeds een geschiedenis achter de rug, voor ons Hollands nog bijna nieuw en fris was; deze deugd gold voor een kenner der klassieke literatuur niet en kan ook onze voorkeur in het heden niet meer bepalen; hoogstens zou onze waardering dan een historiese kunnen zijn. Wel kan het verschil liggen in de wijze waarop beiden deze taal aanvaarden: Vondel - en nu komen we langs een andere weg toch tot het nieuwheidselement in zijn taal terug - in hoge bewondering voor een wereld die hem onbekend was, maar elke dag meer van haar schoonheid openbaarde, Bilderdijk die met deze wereld en haar taal als kind reeds vertrouwd was en de geldigheid van haar schoonheid niet als een verrassing, maar als een vanzelfheid aanvaardde. Als Vondel deze taal tot de zijne maakte, was het telkens opnieuw in blijde erkenning voor de treffende juistheid, en in bewondering voor de Verbeelding, waarvan ze de manifestatie was. Als Bilderdijk dezelfde taal gebruikte, was het 't hanteren van een buitengewoon omvangrijk taalapparaat, door vorige geslachten samengesteld, door Bilderdijk met gemak bediend. Vondels blijdschap en verwondering, Bilderdijks bedrevenheid, ziedaar de grote tegenstelling, waaruit veel in beider arbeid, ook het verschil in waardering verklaard kan worden. In wezen was natuurlik de autoriteit die Vondel erkende in de taal van een dichtergeslacht, dat leefde onder andere omstandigheden, in andere tijd, en uit ander levensinzicht reeds een vergissing. Hierbij was immers het grote gevaar om het overeenkomstige identiek te stellen, en om zoodoende tevreden te zijn met een uitdrukking, die eigen gevoelens slechts tennaastebij weergaf. Vondels werkelikheidszin en zuivere waarneming behoedt hem voor grof mistasten; hoogstens treffen we, als in de beroemde rei der Eubeërs het Zuidelik en Beverwijkse landschap naast elkaar aan: waar ‘de gouden Titan’ uit de zee rijst ‘met blaeuwe paerden’, waar de zee dus niet in het Westen ligt en een blauwe kleur heeft en we ook ‘'t ruysschen van een silverbeeck’ gewaar worden, die ons in gedachten buiten Holland voert, maar waar we ook aantreffen ‘een af-getuynde koolhof’, ‘een klaverwey, omcingelt met een' boomenrey’, en een geheel landschap en bedrijf, dat Vondel van dichtbij kende en daarom met grote levendigheid beschreef. Kortom, Vondel, in bewondering voor het Beatus ille, neemt Horatius' toon over, ziet een tijd door zijn ogen, wordt echter spoedig door de stof naar de hem omringende werkelikheid gevoerd. De 17de eeuwse dichters hebben deze werkwijze zo vaak getoond, wanneer ze een psalmberijming aanvatten en na tien, twintig regels plichtmatig vertalen door de stof werden gegrepen en op eigen wijze en toon deze ‘uitbreidden’. | |
[pagina 381]
| |
Voor een nauwgezette bestudering van Vondels taal zou naast de taal van de klassieke dichters (en du Bartas) zeker ook niet de invloed van de taal van de Bijbel vergeten mogen worden, terwijl dan nog een eigen grote afdeling zou overblijven voor de taal, die bij Vondel direkt door de hem omringende werkelikheid was geïnspireerd, het knappe gebruik dat hij b.v. van de zeemanstaal wist te maken. Want Vondels grootheid ligt toch voor een groot deel hierin, dat hij bij de aanvaarding van de klassieke retoriese taal zichzelf wist te blijven en zoveel kontakt wist te behouden met de werkelikheid. Dit laatste nu misten te zeer de dichters, die voor zijn gezag bogen en op zijn voorbeeld en dat van andere grote voorgangers de renaissancetaal tot de hunne maakten. Bilderdijk is in dit opzicht veel meer zichzelf dan tal van 18e eeuwers, maar miste de scherpe waarneming van zijn naaste omgeving. In zijn taal treffen we weinig aan het uit de volstrekte nabijheid gegrepen beeld, een taal die opbloeit uit de omringende werkelikheid. Dat wil niet zeggen, dat we bij Bilderdijk niet aantreffen ‘het wilgentakje, 't gepluimde riet, 't graanbed’ dat hij ook in zijn omgeving kon opmerken en waarschijnlik zelfs uit bewonderende aanschouwing kende, maar het neemt in zijn werk een zo traditionele plaats in, dat de verrrassing voor deze schoonheid in zijn woorden niet leeft. Daarom hebben zelfs deze namen uit de omringende werkelikheid vaak een stereotype omvorming gekregen en ingelijst in een sterk pathos de macht verloren om langs direkte weg te treffen. Ik heb de bloemlezing van de heer van Elring nog eens gelezen en heb nog voldoende bewondering voor Bilderdijk om hem een der grootste Nederlanders te achten uit onze historie, en in hem de profeteneigenschap van het waarachtig dichter zijn te erkennen: getuigen in woorden die buiten de direkte kontrole om ontstaan, maar deze bloemlezing is ook een rechtvaardiging van de aanval van '80: een aanval op een tot dichterlik jargon vergroeide taal. |
|