maar het volk Gods is ook kultureel een klein kuddeke geworden. Men moet zich zoveel mogelik concentreren in eigen kring en er mag geen onzeker geluid gehoord worden, want ieder geluid, vooral ook kultureel, is een getuigenis voor de wereld. Een dichter uit eigen kring moet het merk van zijn Kristelikheid op zijn voorhoofd dragen en zijn werk moet geen twijfel aan de herkomst kunnen openlaten. Dat is nu veel meer nodig dan in de 17e eeuw: toen was er, tenminste voor het uiterlik, maar één kultuur, nu zijn er op zijn minst vier, zie de radio.
Zij, die behoren tot deze kultuurkring, verlangen, voorzover zij artistieke behoeften hebben of voorzover zij altans overtuigd zijn dat ook de kunst strekt tot verheerliking Gods, geen ‘kunst van Kristenen’ maar kunst, die behalve kunst ook Kristelik is d.w.z. duidelik te herkennen is als afkomstig uit eigen kring. En dat is hun goed recht. De enige dichter, die momenteel misschien min of meer aan deze vereisten voldoet, zou Willem de Mérode kunnen zijn. Maar voor de echte dichters, wier bazuin in dit opzicht geen onzeker geluid liet horen, moet men toch teruggrijpen naar de felheid van de eerste Réveiltijd, naar Bilderdijk en Da Costa. Helaas zijn zij verouderd en staat het niet meer netjes om ze te lezen. Het zou geen goede indruk maken op de buitenwereld en niet van kulturele weerbaarheid getuigen om met zulke mummies voor de dag te komen. De grote 17e eeuwers zijn histories lang niet zo nauw met het georganiseerde Kristelike leven van nu verbonden als de Réveilmensen. Zij leefden in een andere tijd en staan bovendien technies-literair te ver weg om een eigentijds literair leven te kunnen vervangen. Er blijft dus niets anders over dan maar uit te kijken naar jongeren en te hopen, dat er nog eens iets bruikbaars uit te voorschijn komt, bruikbaar in de kulturele strijd om het bestaan.
Dat is dus de ene partij in het conflict. En de andere is de groep, waarvoor Ietswaart een beginselverklaring heeft ontworpen. Zij zijn waarschijnlik wel voor het grootste gedeelte uit de vorige groep voortgekomen, maar zijn bij de wereld in de leer geweest. Daarbij hebben zij het geloof van de vaderen wel behouden en dit doet hen aanspraak maken op de naam Kristelike dichters, maar uit de organisatievormen, die de vaderen bonden, zijn zij voor een groter of kleiner gedeelte losgeraakt. Of zij decadenten of kernfiguren van een nieuwe geestelike organisatie zijn, zal de tijd moeten leren.
Maar in ieder geval, onze Kristelik-literaire krisis binnen de organisatievorm, die Opwaartsche Wegen heet, lijkt mij voor 't ogenblik onoplosbaar. Ik help de positieven onder ons hopen, dat de Kristelike dichter bij de gratie Gods nog eens moge opstaan en Ietswaart en mijzelf help ik wensen, dat er nog eens een publiek mag komen, dat ons neemt, zoals we zijn. En intussen en bij voortduring moge ons gedicht de stem worden van Gods schone aarde, waar de Meester met ons wandelt en aanzit aan onze bruiloft, tot Hij eens over het water tot ons komt om onze hand te grijpen.