| |
| |
| |
Het steenen hart
door Wilma.
Een moeder met drie kindertjes op een weg tusschen zomerweiden. De breede slootkanten dragen de kleuren van alle wilde bloemen, die men zich maar denken kan. Het is er een gewemel van geel en paars en wit en klaprozenrood tusschen het gras, dat met grijze en purpere pluimen daar boven uitschiet.
In de sloot bloeien rose waterviolieren en hier en ginds buigt er zich een geurende, wilde-rozenstruik over den rand. - De moeder is lang en rank, haar oogen zijn van het zachtste bruin, over heel haar wezen ligt de sluier van dat onzegbare, waarvan zij zelf in haar hart de volkomen verklaring weet: de zekerheid, dat haar tijd op aarde zeer kort zal zijn en dat ze haar man en kinderen zal moeten achter laten in een ijskoude wereld, waaruit de liefde geweken schijnt.
De aarde is zoo wonderlijk schoon vanmorgen, het is bijna onbegrijpelijk, dat op ditzelfde oogenblik de velden van Vlaanderen zich rood kleuren van het bloed van jonge menschen, die toch ook een hart hebben met al zijn vatbaarheid voor blijdschap. O zeker, de vredesklokken luiden al van heel uit de verte, het moorden kan nu niet lang meer duren, maar welk een vrede zal dàt zijn, die gegrond wordt op strijd en op het feller dan ooit brandende vuur van haat en wraakzucht!
Het leven zal weer een tijdlang in zijn gewone banen loopen; haar kindertjes hebben niet eens besef van wat er in de laatste jaren is doorleefd, maar ze zullen opgroeien in een al kouder wordende wereld; en het is, of ze dien morgen met haar langzaam stervend wezen in de toekomst ziet en weet, dat de wereld aan haar eigen doodskou te gronde moet gaan, als degenen, die zich naar Christus noemen niet den moed hebben in Godsnaam het eigen ik te dooden en in hun maatschappelijk leven front te maken tegen elke vernielende, verstorende macht. De kinderen moeten er doorheen, ze kan niet meer bij hen zijn, het is soms alsof ze ook voelen, dat er iets nadert, zoo stil loopen ze naast haar voort,.... het is, of ze naar iets luisteren....
De moeder heeft er lang over nagedacht, wat ze haar kleine kinderen zou kunnen mee geven als erfenis in het leven.
| |
| |
Geld en goed heeft ze niet, ze zullen later in hun eigen onderhoud moeten voorzien, en wat zou het ook baten, al liet ze hen al de schatten van de wereld achter!
Eindelijk heeft ze het toch gevonden. Ze zal hen al de Godswoorden meegeven, die in haar eigen hart als een zaad zijn neergevallen, en levend geworden.
Ward en Herman en Gertje! Den eenen dag kiest ze een tekst voor Ward, den volgenden dag een voor Herman en dan een voor Gertje.
Ze legt hen niet uit wat de teksten beteekenen; den eigenlijken inhoud kunnen ze toch nog niet bevatten, en ze zouden er misschien een verkeerde beteekenis aan gaan hechten, in hun kinderbrein gedistilleerd uit háár woorden; misschien zouden ze ook te vertrouwd raken met gedachten, die ze nog niet verwerkelijken kunnen. De gedachten zouden haar kracht verliezen en sterven aan hun eigen onvruchtbaarheid. Ze wil alleen maar nazeggen, wat God gesproken heeft en wat haar Heer en Meester dicht bij de menschen heeft gebracht, en daarbij sterk aan Hem denken, die de hoogste openbaring was van een liefde, die met geen arme, menschelijke maat is te meten.
‘Vandaag is 't mijn beurt, moeder,’ zegt Ward.
‘Neen ik,’ vecht Herman.
‘Jij.... je wilt altijd haantje de voorste zijn, 't is mijn beurt, en ik ben in ieder geval de oudste.’
‘Maar ik ben een jongen.... ik kan jou gemakkelijk op den grond krijgen!’
‘Och wat, jongen....’ maar dan sust moeder: ‘'t is de beurt van Herman, maar we zijn ook in twee dagen niet uitgeweest, daardoor zijn jullie in de war gekomen.... ik moet nog een tekst voor Herman bedenken....’
Ze loopt met het hoofd iets gebogen, het wordt moeilijk, want ze heeft er al zooveel uit haar schatkamer te voorschijn gehaald.... dan plotseling speelt er een glimlachje om haar moeden mond. Ze heft het hoofd op.... ‘En....’ zegt ze.... ‘èn, ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen, en, ik zal u een vleeschen hart geven.’
‘En.... ik zal....’ zoo begint ze telkens met een zwaar accent op dit ‘èn’.... dan volgen de woorden rhytmisch, eentonig als een Gregoriaansch gezang, door een diepe, zuivere alt gezongen. Herman spreekt na, hij volgt elke beweging van haar stem. Als ze het een paar maal voorgezegd heeft, verklaart Wardje triomfantelijk, dat zij het al kent.
Wardje is de vlugste van de drie, maar Herman bewaart het beste. Wat hij eenmaal kent, vergeet hij nooit meer.
‘Nog één keer, Herman,’ zegt moeder, en dan herhaalt hij zonder haperen.
Dan plukken ze nog wat veldbloemen, tot het tijd is om naar huis te gaan.
De kinderen loopen spelend voor haar uit, zij volgt langzaam en weet, dat het oogenblik vlak bij is, waarop ze zal moeten zeggen, dat ze ook dit niet meer kan.
Dan zal het huisgezin een poosje angstig om haar heen staan, totdat het zich
| |
| |
ook aan dezen toestand heeft gewend; alles zal weer een tijdlang in dezelfde baan loopen tot er opnieuw een moment komt, dat tot openbaring brengt hoe onherroepelijk de weg naar beneden gaat.
In het gezicht van haar man verscherpen zich dan de lijnen; hij is de eenige, die in zijn diepste hart weet zooals zij, voor hem is haar bezorgdheid nog grooter dan voor de kinderen.... en plotseling breekt nu toch de droeve trek weer in een glimlach om het wonderlijke, dat haar kleine Herman juist deze tekst heeft getroffen van het steenen hart. Ze zocht nooit bewust naar teksten die bij de kinderen zouden passen. Hoe zou zij dat ooit kunnen! daarvan weet alleen God; maar ze heeft het vaste vertrouwen, dat alle Godswoorden, juist als ze van menschelijken omhaal en uitleg ontdaan zijn, in hun harten zullen zinken om later als klokgelui door hun leven te gaan, zoodat ze wel moeten luisteren.
Voor hun gevoel zal het zijn, alsof het gelui van ergens uit de verte komt en in hun hart zal het antwoord weerklinken, ze zullen begrijpen, zonder dat iemand er hen de verklaring van gaf, omdat het een Godswoord was.
Maar dat juist haar kleine Herman.... haar jongetje met zijn stil gezichtje en zijn saamgeknepen lippen, precies als zijn vader.... met zijn eerzuchtig hartje, dat nooit verdraagt, dat een ander iets beter kan of beter doet, dan hij.... of dat iemand aan zijn speelgoed raakt.... wonderlijk!
‘En.... ik zal....’ ze heeft den tekst nu zoo dikwijls herhaald, dat het woord in haarzelf blijft doorklinken, langzaam en rhytmisch, tot ze thuis komt en Juf de kinderen in ontvangst neemt, Juf, die de kinderen lezen en schrijven leert, die naait en de huishouding bestuurt.... Wat zou ze moeten beginnen zonder Juf....
Het is ook werkelijk de laatste keer, dat ze met de kinderen op het weggetje tusschen de weiden wandelt.
Er komt een inzinking en nu wordt het niet langer een langzaam berg-afwaarts gaan met maanden en weken op dezelfde hoogte blijven, het wordt een tuimelen naar beneden met de snelheid van de wisseling der dagen. Eer iemand 't vermoedt is ze al aan het einde van den weg.
Op een morgen worden de kinderen van de leerkamer gehaald.
Ze loopen voorzichtig op de teenen achter Juf aan; bij de deur van moeders slaapkamer staan ze stil.
Juf doet voorzichtig de deur open en duwt ze een voor een bij hun schoudertjes naar binnen, ze sluipen naar moeders bed. Aan den anderen kant zit vader met het hoofd in de handen; hij kijkt niet op. Ze mogen een voor een moeders hand kussen, die nog even 'n beweging maakt, alsof ze een wangetje zocht, om te streelen.... dan brengt Juf ze weer de kamer uit;.... ze kunnen niets alleen, vandaag, ze kunnen niet meer rennen, niet hard praten, alles in huis ligt stil. Ze krijgen hun middagmaal op de kinderkamer en spelen met kralen en legdoozen, ze kibbelen niet.
| |
| |
Als de schemering valt komt vader de trap op. Ze hooren zijn langsamen zwaren stap en luisteren bang.
Hij komt binnen zonder een woord te spreken en neemt Gertje in zijn armen. Eindelijk zegt hij: ‘Moeder is heengegaan kinderen.... ik’.... dan breekt zijn stem in twee stukken; hij zet Gertje zoo ruw op den grond, dat ze begint te schreien; in plaats dat vader Gertje troost, loopt hij hard de kamer uit.
Even later komt Juf. Ze heeft tranen in de oogen, dan begint Wardje ook hard te snikken.
Alleen Herman huilt niet; hij zit bleek, met stijf op elkaar geklemde lippen, als een oud-mannetje in elkaar gedoken en denkt aan moeder die hij vanmorgen zoo bleek en stil heeft zien liggen.
Hij probeert te bedenken, hoe moeder ook weer praatte. Ze zal nu nooit meer praten, maar hij wil onthouden hoe moeders stem klonk,.... anders dan de stem van Juf en van Dien in de keuken, anders dan van alle menschen, die hier wel eens in huis komen.
Je kon moeders stem het best onthouden als je dacht aan de teksten, die ze je geleerd had. ‘En.... ik zal,’ dat was de laatste, dat was zijn tekst.
Hij heeft er al dikwijls zijn hersentjes op gebroken en zijn hand stijf tegen zijn borst gedrukt, geprobeerd, of hij zijn hart kon voelen kloppen; als je heel hard geloopen had, bonsde het tegen je keel aan, maar je voelde tegelijk, dat je tegen iets heel hards aandrukte; hij hééft een steenen hart;.... en dan zal er op een dag een hand komen, die den steen uit je lijf haalt en er iets heel zachts voor in de plaats legt, dat ook klopt, natuurlijk.
Het moet wel waar zijn, want al de anderen huilen. Vader en Juf en Ward en Gertje en Dien,.... hij kan niet huilen, hij huilt alleen als zijn tol weg is, of als hij zijn sommetjes fout heeft gemaakt, of als Gertje zijn bouwdoos door elkaar heeft gegooid. Hij drukt zijn handen stijf tegen zijn borstje, 't is allemaal hard.
Heel dien verderen dag zit hij met zijn lipjes op elkander geklemd in een angstig verdriet, dat hij alleen een steenen hart heeft.... tot hij eindelijk denkt aan wat moeder óók gezegd heeft, dat er iemand zal komen, die den steen uit zijn lijf wegneemt, en dat is natuurlijk God.
En zoo, door moeder zelf getroost, laat hij zich, als elken avond rustig door Juf naar bed brengen. -
De nieuwe dagen zonder moeder gaan voorbij met al de wisselingen, die bij het kinderleven behooren.
Verder is er niet veel veranderd. Juf zorgt, zooals ze altijd heeft gedaan, alleen vaders haar is wit geworden, zijn oogen kijken altijd in de verte naar moeder. Hij kan haar wel niet meer zien, maar 't is net of hij probeeren wil of hij haar nog niet ergens in de wereld kan ontdekken. Hij vergeet soms heelemaal, dat hij nog kindertjes heeft.
| |
| |
Ze gaan nu alle drie naar school, zoodat Juf de handen vrij heeft. De leerkamer is ingericht als slaapkamer voor Ward en Gertje. ‘Ze worden nu al zoo groot,’ zegt Juf.
Op school kennen ze bijna al de opgegeven teksten en versjes, het zijn dezelfde, die moeder hen leerde. Langzamerhand wordt dat een bezit, waarvan ze de herkomst niet meer weten, alleen de laatste tekst van Herman komt nooit aan de orde en blijft daarom nog lang als een aparte tekst van moeder aan de oppervlakte van zijn bewustzijn zwerven.
Telkens, als er op school of in huis iets gebeurt, waar andere kinderen om moeten huilen, hij alleen niet, denkt hij: dat komt van het steenen hart.
Hij draagt het als iets dat bij hem behoort en langzaam verliest dit woord van moeder dan ook zijn kracht, het blijft niet langer schommelen aan de oppervlakte, maar zinkt weg in de diepte van zijn wezen; het bezit wordt vergeten en zelfs de les van meester, als hij eindelijk in de hoogste klas zit, over het hart met zijn boezems en kamers waar het bloed onafgebroken doorheen stroomt, brengt het niet binnen den kring van zijn bewustzijn terug; op school wordt alles vanzelfsprekend.
Hij heeft 't er moeilijk, moeilijker dan Ward en Gertje, die beiden zoo heel gemakkelijk leeren, maar hij wil niet achter blijven, hij wil de anderen voorbij, hij weet ook al lang wat hij wil worden, een architect, die prachtige huizen en bruggen bouwt; als dat akelige rekenen hem maar niet in den weg zat, waardoor hij met angst aan de H.B.S. denkt. Vader wil dat hij de H.B.S. zal afloopen, hij wil naar de Ambachtsschool.
‘Zoo kun je er net zoo goed komen,’ heeft een jongen tegen hem gezegd, die er ook is, en die al prachtige dingen timmert.
‘Als ik van de Ambachtsschool kom, ga ik les in wiskunde nemen en dan wil ik naar de middelbaar-technische school, dat is de goede weg, als je geen studiekop hebt.’
Maar vaders wil is wet. Hij moet in ieder geval probeeren, of hij op de H.B.S. bij kan blijven; maar zijn verlangens zitten zoo stevig vast op het practische werken, dat hij zijn zwervende gedachten nu in 't geheel niet meer baas kan.
Als hij maar één kameraad had! Zijn stugge geslotenheid weert ieder af, en hij kan toch niet anders.
‘Dat je toch met alle geweld naar die Ambachtsschool wilt,’ zegt vader, als er klachten komen van den Directeur. ‘Wat heb je er aan, ik begrijp niet, dat je zoo'n moeite met wiskunde hebt. Het is mijn vak, ik zal je helpen, zooveel je maar wilt, als je maar komt! Ward en Gertje rekenen zoo goed, en jij.... een jongen nog wel! Hoe kom je toch zoo?’
Herman wordt rood tot onder zijn haren. 't Klinkt als een onrechtvaardige beschuldiging, hij klemt zijn lippen stijf op elkander en volhardt in een koppig zwijgen. Als vader maar één bemoedigend woord had gesproken, dan zou hij 't nog wel eens geprobeerd hebben, nu nooit meer!
| |
| |
Vaders oogen staan zóó donker! Als je vader goed aankijkt, zie je altijd wel iets van moeder in zijn oogen, maar het helpt niet, hij voelt zich toch alleen. -
‘In teekenen is Herman iedereen de baas,’ pleit Juf hoopvol, en dat is toch een eerste vereischte als je architect wilt worden.’
‘'t Zal hem niet meevallen,’ waarschuwt vader,’ de omgeving is ongewoon.... en dan nog wel, Herman.’
‘Misschien zal de omgang met allerlei soort jongens hem juist helpen,’ meent Juf.... En nu moet vader haar gelijk geven, het zal dus de Ambachtsschool worden.
Herman's gezicht klaart.
Als vader nu maar niet zoo donker keek, met moeder in zijn oogen, die hem tòch alleen heeft gelaten.... hij zou willen huilen, hij kàn niet; hij kan alleen maar huilen als er iets van zijn prachtige meccano weg is, of als hij iets niet begrijpt, dat andere jongens al lang gesnapt hebben.
‘Maar wiskunde moet je toch leeren, jongetje,’ roept vader hem nog na, als hij al half de kamer uit is, ‘ik wil je helpen, maar jij moet ook willen....’
Herman is al weg! Leeren timmeren, teekenlessen hebben, vechten tot hij ze allemaal voorbij is.... nu krijgt hij zijn kans! -
Moeilijk is de tijd, die nu komt: het heen en weer trekken naar de stad, de omgang met jongens uit een geheel ander levensmilieu, die hem kwetsen met hun spot over zijn saamgeknepen lippen, zijn tengerheid, zijn smalle, witte handen, - moeders handen, zei Juf altijd, en dan voegde ze er bij: ‘eigenlijk had jij Gertjes handen moeten hebben, die zijn breed en sterk, als van een jongen.’ Waarom maken ze altijd vergelijkingen, die in zijn nadeel uitvallen!
Laat Gertje haar handen houden. Ze wil verpleegster worden, ook een baantje, altijd bij zieke menschen zitten, bah!.... maar die groote, sterke handen zal ze in ieder geval wel kunnen gebruiken! Hij heeft de zijne, en ze zullen allemaal eens zien, wat hij met die handen kan doen!
Het thuiskomen 's avonds wordt het lichtpunt van den dag. Hij kan zich nu meten met Ward, die onderwijzeres wil worden, omdat hij heel ander werk heeft dan zij en er dus van vergelijking in dien ellendigen zin geen sprake meer kan zijn; hij kan zich zonnen in Gertjes bewondering en zich door Juf laten verzorgen; hij kan zelfs vaders belangstelling opwekken als hij zijn eerste goede werkstuk vertoont.
Drie jaar hard werken, dan heeft hij de Ambachtsschool achter den rug. Ward heeft haar examen gedaan, maar zal wel nooit in functie behoeven te treden; een jonge, knappe leeraar in 't Engelsch heeft 't oog op haar geslagen. Wat wonder!
Ward is zoo mooi en zoo verstandig, als moeder geweest moet zijn, dat zegt vader tenminste. Maar hij heeft een heel andere voorstelling van moeder, meer zooals Gertje is. Ward is koel en Gertje is warm. Gertje hunkert naar het oogenblik,
| |
| |
dat ze als leerling-verpleegster zal worden opgenomen. Tot zoolang zal ze in een kindertehuis helpen. ‘Als ik klaar ben, vadertje,’ zegt ze dikwijls, ‘dan zult u eens zien, hoe ik u zal verplegen, als u eens ziek mocht worden, wat ik hoop dat nooit zal gebeuren.’ En dan slaat ze heel oneerbiedig haar armen om zijn groot streng hoofd, zoodat hij wel moet lachen. Gertje alleen kan nog een lachje brengen om vaders vastgesloten mond....
‘Zie je,’ denkt Herman telkens, ‘die opeengeklemde lippen heb ik van vader, ik heb een heele boel dingen van vader, alleen niet wat ik zoo goed gebruiken kan in 't leven, zijn knapheid. Het is niet eerlijk!....
In de vele moedelooze oogenblikken, die nu volgen als hij voor de middelbaar-technische school zijn wiskunde in moet halen, komt het dikwijls bij hem op, dat de schatten van het leven lang niet eerlijk verdeeld zijn, zelfs niet onder kinderen uit hetzelfde gezin. Daar staat nu Ward, mooi en groot met een scherp verstand en een wiskunde-hoofd waar haar leeraars versteld van stonden. Ze gaat trouwen, wiskunde is voor haar van geen belang meer, een verloren, ongetelde gift is het, waar niemand iets aan heeft.
Gertje staat er met haar zonnig gezicht en haar klaren kijk op de dingen, door iedereen geliefd, hunkerend naar de taak, die haar roept,.... en hij tusschen die beiden in, als man, die in het leven zal moeten staan met zwaarder verplichtingen, en minder mogelijkheden.
En God verdeelt 't zoo.... 't oneerlijke leven verdeelt 't zoo.... hij staat voor 't feit. Daar zijn dagen, waarop de moedeloosheid zich zoo van hem meester maakt, dat zelfs Juf met haar belangstelling hem niet uit de put kan helpen.
In Juf's bemoeiïngen straalt te duidelijk het medelijden door, en vader brengt hem met zijn pogingen om te helpen hoe langer hoe verder van de wijs; want door zijn langzaam-geduldige woorden heen, klinkt te duidelijk het ongeduld. Van elk ander kan vader begrijpen, dat ze niet-begrijpen, alleen van zijn eigen zoon niet.
- Toch, al worstelend in al grooter vereenzaming, omdat hij wil winnen, al moest 't ook zijn ten koste van alle jonge vreugden en alle jonge vriendschap, die toch bij deze levensperiode behooren, komt hij ook de middelbaar-technische school door. Zijn eindpunt, en het daarop volgende buitenkansje, dat hij bijna onmiddellijk een plaats vindt als teekenaar bij den architect de Raadt, valt samen met het nieuwe beginpunt in Ward's leven, haar huwelijk met Victor Dekker.
Nu moet hij wel op het feest komen, het eerste feest in zijn leven.
Ward is nog nooit zoo mooi geweest en Gertje is een schat in haar lichtblauwe, zijden jurk.
Victor heeft een jongeren tweelingbroer en -zuster, Lo en Juultje. Lo is t.b.c. lijder; zijn handen zijn lang en wit, maar zijn oogen schitteren onnatuurlijk hel boven het felle rood op zijn wangen. Juultje lijkt op hem, maar ze is krachtiger van bouw, en blond naast zijn donkerheid. Ze is altijd bij hem en heeft eigenlijk voor
| |
| |
niemand anders aandacht, ze maakt het feest mee, omdat Lo het meemaakt, Lo, die zijn ouderen broer hevig bewondert en Ward, zijn schoonzusje, het mooiste meisje vindt, dat hij ooit zag. Ze vieren allemaal feest; hij is er bij, maar er niet in. Hij kan ook niets! hij heeft alleen maar kunnen ploeteren door zijn vreugdelooze jongensjaren heen. Maar 't zal niet zoo blijven! Hij wil niet altijd de minste zijn, hij wil ze voorbij! En de eenige vreugde op dezen feestdag ontvangt hij dan ook, als er op hem wordt getoost, den kranigen architect voor de toekomst, die al dadelijk zulk een mooie plaats heeft gekregen als teekenaar bij een architect van naam.
Teekenaar.... opzichter misschien ook, want hij is al in de praktijk geweest: als er huizen moeten gebouwd worden, zullen ze bij hem komen om raad.... iemand, die zoo gewerkt heeft als hij....
Ze heffen allen het glas en drinken hem toe, en dan neemt Victors vader het woord en hoopt, dat hij de eerste zal zijn, die van Herman's knapheid gebruik zal mogen maken; er bestaan werkelijk al plannen in de verte, om terwille van Lo naar den hoogeren boschkant van het dorp te verhuizen.
Als die plannen vasten vorm genomen hebben, mag hij den architect, onder wien hij werkt, waarschuwen, en dan zullen ze zien hoe, onder zijn goede leiding het bouwplan ten uitvoer zal worden gebracht.
Ze wenschen hem allen geluk; vader glimlacht tegen hem van den overkant van de tafel, het lijkt op een glimlach uit de verte van moeder. Dat is zijn feest, het eenige feest, waaraan hij iets zou kunnen hebben.
En 't zal nog heel anders worden! Hij wil zoover komen, dat ze vergeten! Ze prijzen hem omdat hij zoo dapper heeft gewerkt, en daarin ligt hun denken aan zijn armoede. Ze weten niet, wat hem deze dapperheid heeft gekost, zijn jeugd is er mee gegaan.... ze zijn allemaal jong hier aan tafel, hij is oud!
Dan schrikt hij op en wordt er zich van bewust, dat midden onder 't feest deze bitterheid weer bij hem boven komt. Hij schrikt op door Juultje, wier oogen hij plotseling strak op zich gevestigd voelt.
Hij wordt rood.
Ze wendt zich onmiddellijk naar Lo....
‘Nu maakt ze een vergelijking,’ denkt hij, en trilt van ergernis; altijd blijft hij steken in de vergelijking met anderen.
Ook op Gertje wordt getoost, op haar intrede in het ziekenhuis als leerlingverpleegster. Ze hopen dat ze een eerste-klas verpleegster zal worden en dat ze haar nooit noodig zullen hebben.
Gertjes klinkende lach als antwoord, dan rent ze van haar plaats naar vader, en slaat haar armen om zijn hals.... nu làcht moeder zóó duidelijk uit zijn oogen dat de bittere jaloezie als een gif door Herman's heele lichaam trekt en het doet sidderen van pijn en ellende.
| |
| |
‘Heb je 't koud?’ vraagt het meisje, dat naast hem zit, een van Ward's vriendinnen, ‘je rilt!.... of ben je soms bang, dat jij als eerste slachtoffer van Gertje's verpleegkunst zult vallen?’ laat ze er lachend op volgen. Hij houdt zich goed; ‘dat heb je precies geraden,’ lacht hij terug, dan moet hij zijn lippen zoo vast op elkander klemmen, dat er geen woord meer kan ontsnappen.... het zou een boos woord geweest zijn....
- Het feest is voorbij.
Herman zit een week later in zijn kamer en werkt.
Al de dagen die komen, werkt hij op honderd percent, zooals geen van de anderen.
Ze mogen hem niet lijden. Dat is tenslotte geen werken meer; en hij stelt hen allen in de schaduw door zijn overmatigen ijver. Maar dat is juist zijn bedoeling. Hij wil aan hen voorbij! Hij wil zich wreken op het leven, dat hem te kort deed, zijn recht eischen! Want nu wordt het zijn recht te ontvangen, wat een ander als gift in den schoot werd geworpen.
(Slot in het volgend nummer.)
|
|