Opwaartsche Wegen. Jaargang 9
(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Een humanist
| |
[pagina 349]
| |
Nu zijn we in ons landje gelukkig den tijd voorbij, dat van de waarde van een kunstwerk werd afgetrokken het gehalte aan positieve bezinning over de levensproblemen. Toch blijft als artistieke eisch gelden, dat die bezinning het kunstwerk doortrekken moet, zelfs het geheel moet dragen, zóó dat heel het werk profetisch een boodschap brengt in de wereld. Zoo staat het bij Van Moerkerken niet. In veel mindere mate dan in zijn vorig oeuvre. Het eerste van bovengenoemde werken (beide zijn klein van omvang) behelst de levensgeschiedenis van Keizerin Eudokia, gemalin van Theodosius II, heerscher over het Oost-Romeinsche rijk. Allerminst een historische roman. Wat daaraan herinnert is enkel de fijnzinnige wijze, waarop we binnengeleid worden in het leven, de levensgewoonten en de levenstoon aan het hof te Konstantinopel. Maar als gewoonlijk bij Van Moerkerken: de groote konceptie, samenvattend het menschelijk gebeuren, ontbreekt. Er is een eenvoudig gegeven: aan den ingang van de Hagia Sofia vereert een bedelaar den verheven keizer een wondergrooten glanzenden appel, uit een ver land meegebracht. De keizer doet de vrucht aan Eudokia brengen. En deze verheugt er haar zieken vriend Paulinus mee, 's keizers magister officiorum. Theodosius bemerkt dit en acht ontrouw bewezen. Paulinus en Eudokia gaan beiden in ballingschap; de eerste gedwongen, de tweede vrijwillig; de eerste valt onder sluipmoordenaarshand, de keizerin sterft, na jaren van vrome overpeinzingen, in haar kloostercel te Jeruzalem. Meer nog dan in vroeger werk blijkt hier, hoe van Moerkerken vrijwillig afstand doet van zijn recht als kunstenaar, om zonder meer een beeld te geven van het politieke, maatschappelijke en kerkelijke leven dier dagen in artistieken vorm. Daarnaar wil hij ook niet beoordeeld worden, maar hij geeft zich als mensch; en als mensch schept hij zich de gestalten in hun historisch milieu; en in die gestalten stelt hij z'n eigen vragen en geeft z'n eigen antwoord. En ons oordeel heeft zich over dat antwoord rekenschap te geven. ‘Eros en de nieuwe God’ eindigt in een dialoog tusschen Eudokia en den wijzen vader Euthumios, welke dialoog de gaafheid van het kunstwerk doet te loor gaan; maar waarin tevens de schrijver zichzelf bloot geeft. De geestelijk geslingerde keizerin komt tot rust, onder Euthumios' aandrang, in de leer der heilige kerk, die tot haar spreekt in het Chalcedonense; mèt de herroeping van haar monophysitische dwalingen belijdt de gebroken vrouw de schuld van haar zondige gedachten in haar verhouding tot Paulinus. Ze herroept en belijdt uit eigen vrijen wil (pg. 128). Maar als Eudokia te sterven ligt in haar cel, de bisschop het kruisteeken over haar voorhoofd heeft gemaakt en het laatste Oliesel haar heeft toegediend en de nonnen de gebeden der stervenden prevelen, dan ziet de schrijver de lippen der koningin zich vormen tot een glimlach - en hoort hij dien éénen naam fluisteren: ‘Paulinus....’ | |
[pagina 350]
| |
Eros - de god der liefde, de drijfkracht der antieke heidensche kultuur, waarin de jonge Eudokia, als dochter van één uit de bijkans verdwenen kringen der sofisten in het oude Athene, opgegroeid was; en die in Paulinus levende gestalte had aangenomen - dien houdt ze in haar sterven vast tegelijk met Christus, den nieuwen God. In het uur der hoogste beslissing, ontwijkt ze de keus. Eros èn de nieuwe God!
In de ‘Historie over den prins en den moordenaar’ treffen dezelfde motieven. Parallel wordt daarin de levensgeschiedenis verhaald van Willem van Oranje en Balthasar Gerards. Telkens verspringt het beeld van het slot Dillenburg naar de burcht in Franche-Comté, waar vader Jean Gérard slotvoogd was. Deze stofbehandeling werkt, gepaard aan een sobere en beheerschte stijl, bizonder suggestief. Dat is wel de gave van Van Moerkerken om zelfs bekend biografisch materiaal op zulk een wijze tot leven te wekken. Maar iedere nadenkende lezer zal terstond ontdekken hier niet enkel met historie-beschrijving uit de bronnen te doen te hebben; van bladzijde tot blijdzijde ontmoet hij den schrijver. Door diens inzicht en woord verschijnt Willem van Oranje voor ons als de man, die gevormd werd in het uur, dat Koning Hendrik van Frankrijk hem het vreeselijk geheim ontsluierde, dat de vorsten zich verbonden hadden de ketters uit te roeien. ‘Nu riep een stem in hem om een vrij wilsbesluit. Hij weifelde niet. Het was de stem van zijn diepste wezen die hij hoorde, onvertroebeld door eigenbaat, door begeerte naar macht of aards genieten of bedwelmende roem. Het was het zuivere geluid, alleen voor hem-zelven waarneembaar, dat van goddelijken oorsprong moest zijn.’ (pg. 24). Tot het eind van zijn leven is dit de prins: de man, die innerlijk-gedreven het goede heeft nagejaagd n.l. dat elk in vrijheid leven kon naar zijn geweten. En die daaraan ten offer is gevallen. Van een prins die in later leven zijn zaak als Gods zaak leerde zien en gebonden werd door de autoriteit van Gods Woord, daarvan weet de schrijver niets. Hij noemt het een laatste vrije wilsbesluit, wanneer de stervende prins op de vraag van zijn zuster: Stelt gij uw ziel in de handen van Jezus Christus?’ een zwak Ja antwoordt. Zuiverder staat daartegenover de figuur van Balthasar Gerards. Opgevoed in een bigotte Roomsche omgeving, komt hij, het armzalige klerkje, tot de overtuiging een Gode-welgevallige daad te doen, wanneer hij aan de oproep van Koning Filips gehoor geeft en den grooten rebel uit den weg ruimt. Eerzucht en geloofsijver worstelen in hem om den voorrang. Klein is die man in heel zijn bedoening, groot in zijn moed. Op zijn manier is ook de moordenaar een zoeker van het goede, één die innerlijk gedreven wordt en het met een afgrijselijken dood bekoopt. Onder de martelingen zucht hij: ‘Bon Dieu, patience!’ Op 't schavot klaagt z'n ziel: ‘Miserere mei, Deus, secundum magnam misericordiam tuam....’ | |
[pagina 351]
| |
Ook dit werk van Van Moerkerken is geen eenheid geworden. Bijna op dezelfde wijze als ‘Eros en de nieuwe God’ eindigt dit werk, nu niet in een dialoog, maar in een monoloog van Rovenius den apostolischen vikaris te Keulen, als hij den geredden schedel van Gerards beschouwt. Hier komt de schrijver zelf naar voren - en schuift, aan de hand van enkele (niet gelukkig gekozen en doordachte) citaten uit den Bijbel, Thomas en Augustinus, voor een beslissend laatste oordeel een oordeel in den geest, in het geweten in de plaats. ‘Alles geschiedt in den geest’ (pg. 150). ‘Een Goddelijken rechter buiten ons, eerst den Vrijen Wil schenkend en dan voor eeuwig naar een individueel leven beslissend, dien blijft hij verwerpen; maar den Goddelijken rechter binnen-ons, in Wien wij en Die in ons collectief strijdt tegen den Booze - dien leert hij steeds meer vereeren’.Ga naar voetnoot1) Zoo verschijnt dan den apostolischen vikaris een visioen over den prinsen den moordenaar: beider ziel voor Gods troon. De ziel van den prins ziet die van den moordenaar ‘waaruit één enkele zilveren straal opstreeft naar de Goddelijke éénheid en vrede,’ die ééne straal die beteekent zijn overgave aan de eer van God en den Koning. De ziel van den moordenaar ziet die van den prins ‘waaruit alle stralen naar God zijn gericht’. ‘Dan neigen de twee gestalten tot elkaar in een broederlijken groet’. ‘Over hun hoofden licht de dageraad van den Goddelijken glimlach, die alle dwalingen vergeeft aan wie waren van goeden wil’. (pg. 150, 152). Geen keus, geen beslissing.
Ik ben van meening dat het noodzakelijk is om, willen wij recht doen aan Van Moerkerkens werk, alle aandacht samen te trekken op zijn getuigenis, waarin zijn historiebeschrijving kulmineert en die aan zijn historiebeschouwing, ook en juist in haar artistieken vorm, ten grondslag ligt. Hij is humanist. Hij gaat uit van den mensch, hij ziet alles in betrekking tot den mensch, hij stelt den mensch boven de keuze tusschen goed en kwaad, autonoom; en God is een schim, de glimlach der vergeving. Karakteristiek is dit getuigenis voor het humanisme, nu niet als historisch verschijnsel, maar als geestelijk principe gezien, dat van en in alle tijden is, ook de tegenwoordige. Het humanisme verkleint alle verhoudingen.Ga naar voetnoot2) Omdat de verhouding tot God niet zuiver wordt gesteld. Als de mensch de maat van alle dingen is, welke plaats blijft er dan nog voor God over? Dan verdwijnt immers vanzelf het laatste Oordeel, als de geweldige realiteit van den laatsten Dag! Dan is het ook niet meer mogelijk den mensch te zien in die kleinheid, die zijn ware grootheid is: z'n gebondenheid aan God, z'n geroepen-zijn door Zijn Woord. Als Christen, sprekend van reformatorisch standpunt, kan ik deze kunst van | |
[pagina 352]
| |
Van Moerkerken niet aanvaarden en ik beweer dat dit ook een aesthetisch oordeel is. Want hoe machtig en groot hadden die gestalten kunnen worden, schrijdend door hun groote tijden, als de schrijver gezien had, dat God de maat van alle dingen is en dat alle menschen en tijden door Hem bewogen worden! Hier daagt de herinnering aan den strijd die Erasmus en Luther gevoerd hebben. Liberum tegen servum arbitrium. Vrije tegen geknechte wil! Van Moerkerken staat aan de zijde van Erasmus, hij legt zijn getuigenis openlijk voor ons neer. Aan den kant van Erasmus vallen geen beslissingen, hoezeer de vrije wil er toe schijnt te leiden; laat Erasmus' leven en werk en nu weer dat van Van Moerkerken het bewijs leveren. Het is de door de zonde geknechte en daarna door het Evangelie van Christus gewonnen en onderworpen wil, die nu ook kiest en beslist, ja, met het oog op het laatste Oordeel. Dan komen er de groote daden, ook die van Willem van Oranje. En Eros wordt weggedaan. Ik durf het zeggen: dan bloeit er ook een Christelijke kunst.... wanneer God de talenten van een Van Moerkerken schenkt. Nog veel te veel zijn onze jongeren in den ban van dit humanisme geslagen. Ze durven de keus niet aan, ze vreezen voor het oogenblik, dat ze hun eigen gewichtigheid zouden moeten loslaten en ze niet meer dansend naar den hemel kunnen gaan. We moeten Eros en zijn geest kwijt; de homo humanus, aan wiens hoogmoed de wereld ook nu verbloeid, moet buigen. Dan zal eerst het klare geluid gehoord worden in onze menschelijke taal, dat lied dat voor Gods troon zelfs klinkt en in het laatste Oordeel niet zwijgen zal. |
|