Opwaartsche Wegen. Jaargang 9
(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
Iets over Guido Gezelle
| |
[pagina 337]
| |
van uit de hoogte naar de stad te kijken en naar de molens op den wal en het schoone, Vlaamsche land, dat zich daarachter strekt. Stil is het in den tuin en veilig voor het geraas van het leven, dat in onzen tijd meer dan ooit ‘van langst om wijder wordt, zoodat gedachten, menschen en zaken met de snelheid van den bliksem over end wedervliegen.’ Guido Gezelle, de onsterfelijke staat onder den ceder met zijn ingekeerd gezicht, en onwillekeurig denk ik: Moet het dan zoo? Zal in de toekomst de rust dan enkel nog maar te vinden zijn in oude, verwilderde tuinen, waar slechts nu en dan een belangstellende voorbijganger zijn voeten zet en eerbiedig stilstaat bij het beeld van den een of anderen grooten Ingekeerde?.... in een stad als Brugesmorte, zooals de gidsen haar noemen, omdat het leven van dezen tijd er niet doorheenraast? Wat is dan leven? Wat maakt het leven tot ‘leven’? Toch niet het rennen van auto's, het geronk van motoren in de lucht, het radiogeroep! Ik zal de beteekenis van al deze dingen niet onderschatten, maar als het jagen achter dezen vooruitgang aan ‘echt leven’ was, waarom moeten dan de, door dit leven afgejakkerde menschen telkens naar de stilte vluchten en daarin onderduiken om weer adem te scheppen, weer eens te voelen, dat men ‘leeft!’ Wonderlijke tegenstrijdigheid! In Bruges-morte kan men weer op adem komen; en als men nog eens wil luisteren naar het oude zingen, dat toch in elk menschenhart weerklank vindt, dat nog niet door het leven is doodgedrukt, dan moet men den stillen Rolweg opzoeken en het eenvoudige geboortehuis van Guido Gezelle binnengaan. Een nicht van Guido Gezelle leidt de bezoekers rond; als ze bemerkt, dat de drijfveer van dit bezoek geen nieuwsgierigheid is, maar eerbied en liefde voor den priester-zanger, dan gaat haar gezicht glanzen van blijdschap, terwijl ze vertelt over de schatten, die hier bewaard liggen: de oude handschriften en luxe-uitgaven van zijn werk in de vitrines, de schrijftafel, waaraan hij arbeidde, met den uitgezeten leunstoel, de slaapkamer boven, met het gezicht op de molens van de vest; .... alles is hier van de uiterste soberheid, zooals bij dezen man met het waarachtige priesterhart paste. Ik bekijk aandachtig de verschillende portretten, die van hem zijn overgebleven. Ontstellend snel hebben zich de lijnen van weemoed in dit milde gezicht verscherpt gedurende de jaren van zijn leeraarschap aan het Klein-Seminarie te Rousselaere en het Engelsch Seminarie te Brugge, met den tijd van zijn priesterschap in deze plaats. Wat is ten slotte vreugde en wat droefheid? Hoe grooter liefde voor al wat leeft, hoe dieper lijden. Maar wie zou de liefde willen missen om aan het lijden te te ontkomen!.... ik moet opeens aan St. Franciscus denken, hij ook, de man | |
[pagina 338]
| |
van ‘heden’, om de wijde bewogenheid van zijn ziel. Zeker heeft er een groote verwantschap bestaan tusschen die beiden, en plotseling begint het te zingen rondom; het zingen overstemt de klacht, die op wil rijzen, om de smartelijke gebrokenheid der lijnen in Gezelle's oude rimpelgezicht. Het Zonnelied van St. Franciscus is ook geboren uit het lijden van de gebrokenheid van den gestigmatiseerde! Weg met den weemoed! want het blijft zingen rondom;.... ‘het klopt toch’ bij Guido Gezelle. Wonderlijk, als men, bij het gedenken aan eens menschen leven voelt, dat ‘het klopt’, bij al de onopgeloste vragen, die ook in het leven van dezen priester-dichter zijn blijven staan. Zijn lied klopt met zijn leven. .... Er is: ‘Een meezennestje uitgebroken
in den wulgentronk....’
....‘De groote zon, de zomer is,
de koning is gekommen....’
en dan weer: ‘Hangt nen truisch hem over 't hoofd,
van den leeuwerk,....
eer gij hem de vrijheid rooft....’
en ....‘Staat op, Gij Heere en vat mijn
handen! Stelpt de bronnen
mijns weenens, die bijna zijn
uit- en afgeronnen....’
Gezelle is als het oude, Brugsche Belfort, waarvan men het begin niet weet, en dat uit den brand der tijden telkens weer hernieuwd opstond en nog heden waakt over de stad. Gezelle is de mensch met zijn strijd en lijden, zijn hopen en gelooven. Gezelle is zelf een toren van muziek, waarin groote en kleine klokken zijn opgehangen. Het leven, met al wat zich daarin beweegt, bespeelt ze, een voor een, of allen tegelijk. Een simpel ‘schrijverke’ doet de kleine klokken klingelen; de klanken vormen zich tot woorden, ze tuimelen naar buiten, het schrijverke wordt een ‘krinklend, winklend waterding met een zwart kabotseken aan,’.... of.... ‘het Kindeke van de Dood’ brengt langzaam de groote, donkere klokken in beweging; af en toe breken er klanken in stukken, dwars door het doodsgelui heen. Dat zijn de snikken van het leven, omdat er zijn, ‘die het leven van zijn blijde bane stoot!’.... Het Belfort wijst naar den hemel glanzend van zomerzon of zwaar van regenwolken, | |
[pagina 339]
| |
met sterren bezaaid, of duister en dreigend,.... zoo ook Guido Gezelle. De kleine klokken klingelen, de groote klokken luiden, hij omvat alles in de warme uitstraling van zijn liefde. Er is geen bezielde of onbezielde natuur, er is enkel ‘leven’, dat God gemaakt heeft, en als de liefde het leven aanraakt, gaan zelfs de steenen zingen. Gezelle ligt ons Protestanten na aan 't hart, juist òm deze liefde voor het leven, dat God gemaakt heeft. Het voelt zoo veilig in den kring van deze liefde. Hij staat ons zoo na ook omdat hij den strijd zoo diep heeft gekend, en we zijn hem dankbaar voor zijn dankbaarheid bij elken zonnestraal, die in zijn leven viel. Gods weldadigheid is ten slotte de diepe wel, waaruit bij al zijn leed en strijd de dankbaarheid telkens weer als een fontein van blijdschap opsprong.... De klokken van het Belfort zingen, de kleine, vroolijke klokken met één aangehouden, diepen danktoon, er doorheen luidend.... ze zingen van ‘Een bonke Keerzen’: ....‘Plukt ons, plukt ons,
plukt ons!’
riepen ze, en 'k plukte ze
en ze woegen zoo zwaar:
de zegen des Heeren woeg op hen.
Neemt en dankt Hem
die ze gemaakt heeft,
die ze deed worden,
dankt Hem, dankt Hem,
dankt Hem!
Kijkt naar den Hemel
daar is Hij
daar is
God.’
De klokken hebben uitgeluid, de laatste galm van de groote klok, was de verklanking van den Naam van den Eeuwige. |
|