| |
| |
| |
Vlaamsche kroniek
door Jan H. Eekhout.
I.
Eline Mare: Mossieur Sarelke.
(Nygh & v. Ditmar's Uitg. Mij., Rotterdam).
In tegenstelling met Holland bezit Vlaanderen zeer weinig vrouwelijke auteurs; daaronder bevinden zich dan hoogstens een twee- of drietal autrices van iets meer dan gewone beteekenis. Tot de laatsten behoort, ongetwijfeld, ook Eline Mare te worden gerekend.
Eline Mare debuteerde indertijd met een gevoelig, hier en daar geestig geschreven, doch het Katholieke Vlaanderen wel ietwat heidensch aandoend, verhaal: ‘Lieveke’, waarin het leven behandeld wordt van een Vlaamsch burgermeisje, en dat door de kritiek in eigen land en in Holland vrijwel onopgemerkt bleef. Wellicht wijl dit werk in zijn broze eenvoud gansch teloorging achter de rijke producties van schrijvers als Streuvels en Buysse.
Kort daarop liet zij ‘Cleemkes Fortuintje’ volgen, waarvan ‘Groot Nederland’, jrg. 1909, onder de toenmalige leiding van Coenen's bekwame voorganger W.G. van Nouhuys, de primeur genoot. Ook in deze novelle gaat het om kleine levens en wordt het in de Vlaamsche literatuur meerdere malen voorkomend, en op dit moment eerst kwijnend, ‘kwezel-motief’ opgevat.
‘Cleemkes Foruintje’ bleek, vooral compositorisch, een schrede voorwaarts. De manier van uitbeelden echter, en zelfs de zinsbouw, verried hier, onmiskenbaar, een, voor de schrijfster gevaarlijke, invloed van Vlaanderens grootste verteller Cyriel Buysse. Doch waar Buysse een welhaast immer juist gebruik te maken weet van het idioom zijner streek, werd door haar het dialect op hinderlijke wijze, want ook buiten de dialoog, doorgevoerd, een fout, die de Brabanter Anton Coolen met de Eline Mare van ‘Cleemke’ gemeen heeft en welke m.i. alleen voortspruit uit creatieve onmacht, uit een tekort aan vermogen, het woord, de volzin, brandend geladen te zetten met de aan de scheppend werkzame ziel onttrokken, poëtische, energie: leven; sfeer; bewogenheid.
| |
| |
Thans, na een tijdsverloop van ruim twintig jaar, biedt Eline Mare ons een vervolg op ‘Cleemkes Fortuintje’: ‘Mossieur Sarelke’. Zij heeft de Buyssesuggestie geheel overwonnen. Haar stijl werd persoonlijk, en krachtiger. ‘Mossieur Sarelke’ is het brok arbeid van een gerijpt, niet diep, niet groot, maar toch in alle opzichten sympathiek en vitaal talent wel.
Psychologisch is dit boek zeer zwak misschien. Maar Eline Mare schenkt ons iets anders, kostbaars, daarvoor in ruil: haar humor. In wezen wordt haar werk door deze zacht glanzende, meedoogende humor gedragen, is het dit element, dat de schrijfster mede aan de spits doet staan der schrijvende vrouwen in Vlaanderen.
Kern, waaromheen de fabel van ‘Mossieur Sarelke’ gesponnen werd: het nog altijd onzichtbare fortuintje van Cleemke. Sarelke woont samen met zijn oude, Hollandsche moeke, het ex-nonnetje, in een huizeke, ‘dat tegen de (St. Jans-) kerk leek aangegroeid, lijk een eendmossel aan een schip’. Het gaat hem niet goed. Zijn kleermakersaffaire verloopt. Op het marktplein van het, waarschijnlijk Oost-Vlaamsch, provinciestadje - dat door Eline Mare al te vaag wordt geteekend - is n.l. een groot confectiehuis verrezen. Daar tegenop concurreeren acht Sarelke onmogelijk. Tot overmaat van ramp verliest hij nog zijn allerlaatste klanten, iets wat nooit gebeurd zou zijn, wanneer Sarelke's paganistische gedachten hem niet tot een afvallige zoon van de kerk gemaakt hadden. De nood begint te nijpen. Sarelke kan het niet aanzien, verzamelt al zijn moed en vereert zijn geweldige broer Dok met een bezoek: hij heeft Dok geld geleend en vordert het nu terug. Maar Dok denkt daar niet aan; hij sart Sarelke en verwijt hem smalend zijn onhandigheid Cleemkes fortuintje, bijna onder zijn vingertoppen door, te hebben laten ontglippen. Sarelke ontsteekt in woede en in het plotseling gevecht, dat ontstaat tusschen de twee broers, delft het nietig Sarelke het onderspit en wordt door de pezige Dok buiten de deur gesmakt. Gevolg voor Sarelke: het hospitaal. Naast Sarelke ligt in de ziekenzaal de houder van een slecht befaamd café-tje, hij heet Tjeef. Tjeef meent op te merken, dat de zusters aan Sarelke bizondere zorg besteden en vindt voor dit feit reeds spoedig de oplossing: Cleemke's fortuintje, hetwelk in Sarelke's bezit wezen moet. Hij begint er listige toespelingen op te maken en Sarelke, fantast als hij is, vat vlam. Wat aanvankelijk nog een spelletje is voor Sarelke: Tjeef in de waan van zijn, Sarelke's rijkdom te versterken, wordt hem weldra hooge ernst. Ook hij beeldt zich in, dat Cleemke's fortuin thuis op hem te wachten ligt. En die steeds bonter
bloeiende droom doet zijn bloed sneller stroomen, maakt hem weer het Sarelke van vroeger: hij praalt met zijn door hem grappig geradbraakt mondjevol Fransch, steekt de gek met de zusters en raakt branerig verliefd op Tjeef's dochter: Eufemie. Tjeef lacht in zichzelf. Doch dan staat, in het ‘parloirke’, eensklaps vóór Sarelke een nicht van Cleemke, de leelijke Fliesta. Fliesta vreest om haar geld vergiftigd te zullen worden en komt Sarelke te hulp roepen. Sarelke dient haar van
| |
| |
raad; Fliesta trekt in bij moeke. Als Sarelke uit het hospitaal ontslagen is breekt zijn droom te gruizel tegen de werkelijkheid. De miserie begint van voren af aan, tenminste voor Sarelke, want moeke voelt zich heel gelukkig binnen de teedere hoede van Fliesta, die niets liever wenscht dan de vrouw te worden van de ‘couturier de Paris’. Maar deze is immer nog de gevangene in Eufemie's schoonheid. In haar nabijheid speelt hij de rijkaard. Tjeef's geloof in Sarelke neemt echter allengs af. Een breuk komt. Het is uit tusschen het kleermakertje en Eufemie. Dan ontdekt Sarelke, dat hij toch eigenlijk ook wel houdt van Fliesta. Zij trouwen. Sarelke is nu inderdaad de bezitter van Cleemke's nalatenschap geworden en troont thans als eigenaar achter de toonbank van het, door Fliesta gekochte, confectiehuis op de markt.
Het best geslaagd in dit boek is de creatie van de eenigszins Chaplinistische hoofdfiguur. Aan haar gaf Eline Mare al haar liefdevolle kracht. Al haar kracht, want de overige gestalten zijn stukken minder gelukt, zij missen het contact met de aarde, hebben iets half-schimmigs. Doch in Sarelke met zijn volstrekt ongemotiveerde opstandigheid tegen de kerk, zijn goedige, leuke verwaandheid, zijn kleurige fantasterij, schonk zij ons een, schoon niet diep levenswaar, toch levenswaar type.
Het heeft mij verwonderd de naam van Eline Mare niet aan te treffen in Vermeylen's literatuur-overzicht: ‘Van Gezelle tot Timmermans’, noch in het pas verschenen, en eveneens in deze Kroniek behandelde werk van Paul Kenis.
| |
II.
Gerard Walschap, Eric.
(Nijgh & v. Ditmar's Uitg. Mij., Rotterdam).
Van de traditioneel georiënteerde Eline Mare naar de ongetwijfeld alstware lijf aan lijf met deze ontwrichte tijd worstelende Gerard Walschap is een hooge sprong. Er is op dit moment geen schrijver onder de Vlaamsche jongeren rondom wie de verwachtingen heviger gespannen staan dan om hem. En terecht.
Voor Gerard Walschap het eerste deel van zijn romantrilogie publiceerde, schreef hij o.m. een paar zwakke tooneelspelen - in collaboratie met Julien Delbeke - en eenige novellen en schetsen. Wanneer men de laatste opslaat in de jaargangen '28, '29 en '30 van het tijdschrift ‘Dietsche Warande en Belfort’, valt het scherp op, hoezeer hij zich hier nog aansluit bij de vorige vertellende generaties: nergens wordt door hem ook maar het geringste moderne motief uitgewerkt. En wat, bovendien, betreft de waarde van dit proza: het staat beneden dat van de zooeven besproken schrijfster.
Maar dan, geheel onverwacht, de flitsende verrassing: ‘Adelaïde’. Walschap
| |
| |
werpt met een demonstratief gebaar zijn ‘Adelaïde’ de wereld is. August Vermeylen monkelt: Vlaamsch-Europeesch!
Inderdaad, het heeft er veel van of met deze vermetel oorspronkelijke roman voor de Vlaamsche literatuur de eindelijke bevrijding is aangebroken uit het verstikkend isolement van de, hetgeen de literaire anarchist Victor Brunclair hatelijk noemt: knieval voor de koe.
En nu ligt het tweede, overigens opzichzelf staande, deel van het drietal door Walschap aangekondigde romans voor mij: ‘Eric’. Het is een donker boek, donkerder, want genadeloozer wellicht, dan het voorgaande.
Moeten deze boeken worden een trilogie van de ondergang?
Schrijft Walschap zich de duisternis uit de ziel ermee?
Walschap stelt hier hetzelfde conflict als in ‘Adelaïde’: de fatale tragiek van een dubbelleven. Ook zijn stijl, het mocht, kon niet anders, hield hij onveranderd: snel; kervend; nerveus.
Ontleende hij in ‘Adelaïde’ de tot schelle, vergeefsch verbeten waanzin gemartelde vrouwenziel, ditmaal vlijmt het mes van zijn uiterst diep indringende scheppingsdrift in de ziel van een tot man groeiende knaap. Onmiddellijk, met de eerste bladzijde reeds, houdt Walschap ons in zijn heftige greep. Maar tegen het einde wordt ons contact met ‘Eric’ al losser, om in het drie en twintigste hoofdstuk - het werk telt er vijf en twintig - af te breken. Qua compositie veel onevenwichtiger dan ‘Adelaïde’, staat hier echter tegenover, dat Walschap's ‘Eric’ fragmenten heeft, welke psychologisch ‘Adelaïde’ ver overtreffen.
Eric's moeder is gestorven. Ernest, zijn vader, draagt hem op de arm de sterfkamer binnen en Eric raakt voor de laatste maal met zijn lippen de stille handen en het vreemd-koude gelaat van Adelaïde aan. ‘Van dit alles,’ zegt de schrijver, ‘onthield Eric bijna niets. Het eenige dat hem bijbleef, was, dat zijn gezicht het strakke witte gelaat van mama naderde en hoe kil wang en handen waren aan zijn lippen. En dat dood gezicht zoo dichtbij. Hij voelde dikwijls in zijn droom hoe iemand hem onder de oksels vasthield, optilde en vooruitstak naar een doode. Onvermijdelijk naderde het gezicht.’
Neen, dit gelaat wijkt nimmer weg uit het boek, ook al zwijgt Walschap erover. Overal, onontkoombaar, doemt dit doode, levend gelaat op voor Eric's oogen, wordt de obsessie van een voor hem onontraadselbaar, vreeselijk geheim, en een stomme, gedurige lokroep van de dood.
Het gegeven citaat is tevens een zuiver specimen van Walschap's werkwijze. Hij schrijft geen fraaie, sonore volzinnen, drachtig van plastiek. Hij noteert: filmisch, naakt, spits. Maar zijn woord staat doorkoortst van leven.
Eric is een koppige natuur. Op school straft de Mère hem met knokkeltikken omdat hij floot in de klas. - Of hij het nog weer zal doen?.... Ten antwoord fluit Eric opnieuw. Hij wordt in de kolenkelder gesloten, - en fluit er. Het stokje
| |
| |
van de Mère heeft zijn hand rood gestriemd. Ernest, hem 's middags naar school brengend, merkt het. Hij vraagt Eric herhaaldelijk naar de oorzaak. Eric zwijgt. Mère Beatrix zet hem het geval uiteen. - Zij was bang voor hem, zegt zij. Eric's stijfhoofdigheid heeft eigenlijk geen bizondere beteekenis. Er zijn meer kinderen zoo. Doch Ernest denkt aan Adelaïde, wier oogen Eric's oogen zijn. Hij ziet in de houding van Eric een symptoom van beginnende krankzinnigheid - ook Adelaïde werd het -, en een verschrikkelijke angst bespringt hem. Hij zal leven alleen voor zijn zoon, over hem waken. Later - Eric is op een andere school - gebeurt weer iets dergelijks. Het grijpt Ernest zóó aan, dat hij een lichte toeval krijgt. De gedachte dat Eric krankzinnig zou kunnen worden vreet zich in hem vast. Onbewust voelt Eric de vrees van zijn vader en hij reageert erop met allerlei dwaze, kinderlijk-wreede uitdrukkingen: - Mag ik bonmama de kop afsnijden?, het huis in brand steken? Ernest neemt ze voor zieke ernst. Eric leert merkwaardig goed. Hij gaat op college. Een gebeurtenis doet hem van school naar het huis van zijn grootvader vluchten. Ernest hoort het en zinkt ineen. Hij loopt gevaar blind te worden. - Eric is naar de Kempen vertrokken voor hoogere studie. Een vijand van hem uit zijn kindertijd is daar reeds een paar jaar: Cyriel. Deze botviert zijn haat tegen Eric door in een opstel het leven eener waanzinnig geworden vrouw te beschrijven. Het is een knap opstel. Cyriel leest het voor in de klas. - Alles is waar gebeurd, verklaart hij: - de aan toevallen lijdende man van die vrouw is.... Eric's papa. Op de speelplaats stellen Eric's studiegenooten hem allerlei sluipsche vragen: Of zijn mama dood is?, of zij uit het venster is gevallen?, of zij met een dienst van de kerk begraven werd?.... Een van Cyriel's vrienden smokkelt het opstel in Eric's lessenaar. Eric leest en een bang vermoeden rijst in hem. Hij wacht Cyriel af,
eischt van hem, dat hij zijn laster intrekken zal. Cyriel bijt: Uw mama die is zot geworden. Eric springt hem in razernij naar de keel; wordt daarvoor gestraft. In zijn ellende zint hij op zelfmoord. Omdat hij de waarheid weten wil, schrijft hij zijn grootvader. De brief raakt in handen van de achterdochtige Ernest. Een nieuwe instorting is het gevolg. Hij zal blind worden. Als Eric geen antwoord ontvangt op zijn brief, reist hij, zonder iemand ervan in kennis te stellen, huiswaarts. Ernest is gestorven.
Groot is het meesterschap waarmede Gerard Walschap oproept ook deze Ernest in zijn noodlottig denken. Wanneer ik schrijf: oproept, dan bedoel ik daarmee, dat Walschap is: een bezweerder. Wanneer ik hem beluister is het of ik een magische formule prevelen hoor achter wier woorden wòrdt, al feller van omtrek, de begeerde, psychisch-reëele, gestalte. En soms is het of deze van mij bezit wil nemen. ‘Eric’ is een boek dat rukt aan je ziel.
Nonkel Oscar, die op Eric's geld aast, geeft hem een rauw antwoord op de brief. De zwarte angst van Ernest slaat op Eric over. In al zijn vroegere, schijnbare, afwijkingen, ziet ook hij thans duidelijk symptonen van een tergend traag
| |
| |
woekerende waanzin. De suggestie wordt nog versterkt door zijn argwanende omgeving. Hij zal zich voortaan beheerschen. Het lukt eenige tijd. Hij haalt eerste prijzen: primus. Maar hij weet hoe nonkel Oscar hem bespiedt, - dat roept herinneringen wakker. Eens waarschuwt de sluwe oom hem: toch goed op te passen, het niet te licht op te vatten, het is serieus. Woede, die waanzin wezen moet. En telkens weer komt hèt. Het komt, en het is het doode gelaat van Adelaïde, het altijd aanwezige. Maar Eric vecht. Tot dit niet meer baat. Hij leeft twee levens: een voor de menschen, een voor het.... andere. Hij interesseert zich voor de Vlaamsche beweging. Op een landdag in Gent houdt hij een redevoering voor Vlaanderen. Onder het publiek bevindt zich een tuberculeus meisje: Martha. Zij inspireert hem. Zijn rede wordt een ondroombaar succes. Hij heeft Martha niet lief, maar hij speelt een liefdespel met haar, zoekt op haar mond de nooit te keeren besmetting. Eric wil sterven. Martha vertrekt naar een sanatorium; daar achterhaalt haar de dood. Eric keert naar zijn dorp terug, ziek van geest, en bereid. In het huis waar hij woont is een ander, bloeiend gezond, meisje: Maria. Zij blijkt Eric's zorgmoedertje. Eenmaal zegt zij hem: dat hij genezen is, en of hij zijn studies nu niet voortzetten wil? Hij gaat naar Leuven. Hij kan weer vechten. Maria, als zijn verloofde, helpt hem. Huwelijk. Hun liefde is een lichtschijnsel, dat beiden goud omhult. O, niet sterven nu.... De dood laat zich niet afwijzen. Hij is daar reeds. Eric stikt in een bloedspuwing. ‘Toen hij gestorven was voelde Maria voor het eerst leven bewegen in haar schoot.’
Ik wees erop hoe Walschap's werk aan het slot verzwakt en eensklaps zijn macht geheel verliest. Een voorbeeld; hoofdstuk 23: Veel bezoek heeft Eric geërgerd. Thans komt zekere mevrouw ook nog aan zijn kop zeuren. Eric wordt er wild van, grijpt een revolver, gesticuleert en trekt af. De kogel dringt in de muur. Deze scène mist hij Walschap alle echtheid en geloofwaardigheid. Zij is door en door valsch: een ril-effect uit de eerste de beste draak. Eric gaat hier te werk als een dorpscomediant. Dit gebaar werd niet geboren uit innerlijke aandrift. Deze Eric is Walschaps Eric niet langer. Mislukte woordmagie; het woord sloeg morsdood op het papiervlak.
Nog meer dergelijke dingen zouden op de dan volgende bladzijden zijn aan te wijzen. De auteur is er daar hopeloos uit. Het aantal dezer bladzijden bedraagt echter slechts 26 op 162.
Met ‘Eric’ - en ‘Adelaïde’ - doet de absoluut op de psyche gerichte romankunst voor het eerst intrede in de Vlaamsche letteren. Een diepere ontwikkeling werd voor deze literatuur mogelijk gemaakt. Dit is een niet te onderschatten verdienste van Walschap. Maar de waarachtige roeping van de Katholieke (en Christelijke) kunstenaar, die hij toch is, heeft hij ook met ‘Eric’ niet vervuld.
God bleef ver in dit boek.
| |
| |
| |
III.
Lode Baekelmans, Aanteekeningen van een boekenworm. (S.V. Lectura, Antwerpen).
De meeste stukken uit Baekelmans' ‘Aanteekeningen van een boekenworm’ hebben met werkelijke aanteekeningen niemendal te maken. De, geestig bedoelde, titel is daarom slecht gekozen. Tot de ‘aanteekeningen’ reken ik alleen ‘Mijn eerste radiopraatje’ en ‘Boekenwurms bekentenissen’, die, m.i., beter op hun plaats waren geweest in de door de schrijver geredigeerde ‘Bibliotheekgids’, daar zij, hoe interessant ook, het oeuvre van Lode Baekelmans, de uitstekende novellist, romancier en tooneelauteur, geenszins verrijken. Voor het overige bevat het boek een gansche reeks goede opstellen, o.a. over eigen- en uitheemsche kunstenaarsgestalten.
Alweer blijkt hier, hoe diep Baekelmans toch is: een kind van zijn stad. Hij kent maar ééne liefde: Antwerpen. Zoodra hij er even kans toe ziet toovert hij ons de krachtige pracht der Scheldestede voor oogen. En zijn taal wordt tintelend coloriet, fonkelde blijheid. Het is mij onbegrijpelijk, dat hij op een bepaald oogenblik op zoek trekt - hij doet het ergens - naar een Sinjoor, een rasreine Antwerpenaar: bezit hij dan geen spiegel?
Ik noem uit deze bundel als het beste: het proza over de havenschilder Van Mieghem, de ontroerende biographie van Gustaaf Vermeersch, de literaire herinnering aan Karel van den Oever - we krijgen zoowaar te hooren van een vrijerijtje van dien dichter! -, het sympathieke stuk over Lafcadio Hearn, de veel verguisde Engelsch-Japanner, en ‘De stem der machines’.
| |
IV.
Paul Kenis, De Vlaamsche letterkunde na Van Nu en Straks. (Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam).
De taak eens chroniqueurs, die de eigentijdsche literatuur als historie vastleggen wil, is voorhands reeds tot gedeeltelijke of algeheele mislukking gedoemd, omdat zijn vermogen tot objectieve waarneming te zeer zal worden vertroebeld door zijn subjectief inzicht. De schrijver van ‘De Vlaamsche letterkunde na Van Nu en Straks’ was zulks zich twijfelloos bewust toen hij zijn werk noemde ‘een bescheiden aansluiting’ op Vermeylen's ‘Van Gezelle tot Timmermans’. Dat wij, desniettemin, Kenis toch heel dankbaar zijn voor zijn boek vindt wellicht zijn oorzaak in het feit, dat ook wij, de tijdgenooten, op een zeker moment althans, iets van de contemporaine letteren als historie te zien wenschen. Kenis gaf ons een voorloopige balans; ze groeide tot een lijvig boekdeel.
Paul Kenis beschikt niet over het talent en het, laat ik zeggen: historisch in- | |
| |
stinct van een Vermeylen, die werk en schrijver veelal in een korte, direct kernrakende karakteristiek weet saam te vatten, maar is, juist in zijn aarzeling, uitvoeriger, en boeiender misschien dan de man van ‘De wandelende Jood’.
Sterk op de voorgrond plaatst hij, waar hij de groep behandelt, welke gedurende een tweetal jaren rond het tijdschrift ‘De Boomgaard’ geschaard stond, de zoowel in Vlaanderen als in Holland veel te weinig gewaardeerde André de Ridder en Firmin van Hecke. De dichter Daan Boens slaat hij, evenals Dirk Coster indertijd, te hoog aan. Timmermans heeft een aanval te verduren en een vergelijking van Timmermans met Thiry valt over het geheel, en niet te onrechte, in het voordeel uit van den laatste. Over Achilles Mussche, de essayist, ware meer te vertellen geweest. Alice Nahon krijgt een soort pleidooi. Kenis qualificeert haar als een figuur van de overgang. Aan de ‘Fonteinisten’ Roelants, Herreman, Leroux en Minne wordt bizondere aandacht geschonken. Het boek is ‘bij’ tot de allerjongsten. Ik telde weinig vergetenen.
|
|