| |
| |
| |
Gedichten van Willem de Mérode
Die gelooft zal leven
Hoeveel koren is gebleven
In een gedorschte schoof?
Op den vloer van 't leven
Liggen wij als vuil stroo.
God moge ons vergeven....
Misschien blaast de wind vrij
Hij zegt, als er iets is,
Breng Ik 't in mijn schuur.
| |
| |
| |
Dichten
Denkt gij dat dit gelukkig maakt,
Dichten en eenzaamheid? en noodig
Te hebben wat gij overbodig
Noemt en als tijdverbeuzlen laakt?
Het is stilzitten in zonneschijn,
En den wind voelen, en den regen
Nastaren, en den hemel tegen
Vliegen als vogel, en aan strakke lijn
Teruggetrokken worden, en de wereld
Als een kogel tegen zich aan voelen suizen,
En wegschuilen in het bepereld
Gras en den dood hooren ruischen
In zich en om zich; en ontwaken
Bij den stap en den lach van een kind,
Dat, zooals God de menschen bemint,
Bloemen plukt om een ruiker te maken.
Denkt gij, dat 't zoo begeerlijk is
Zijn hart aan velen te verdeelen?
't Is beter zijn hart te laten stelen.
‘Ik kom als dief’, zegt Hij, die heerlijk is.
| |
| |
| |
Kinderspel
De zon schijnt door de wolken.
Ze doet het daaglijks kindren voor.
Men speelt bij alle volken
O hart waartoe dit spel, waarvoor?
Verschijnt het aangezicht van dood
Zoo hemelblank en levendrood,
Het is haast om te stelen.
De kindren zingen 't hel en hoog
Hun armen heffend tot een boog.
Komt dood er in geslopen.
Zij halen adem moe en snel
En loopen lachend uit het spel.
Maar in hen wordt het spelen nood,
Dood kruipt en sluipt en speelt hen dood!
O kinderspel, o triestig koor!
| |
| |
| |
Voorbij
Zij was zoo jong en zoo bedorven.
Ze zei: ze had te lang gezworven.
Haar oogen waren al gestorven.
Zij was in het moeras ontstaan.
Zij was een blauwe gentiaan,
Geplukt, en welkend dichtgegaan.
Men heeft haar teeder weggedragen.
Ze was gelukkig zonder vragen.
En dit geluk heeft haar verslagen.
Het was zoo vreemd, zij had geen pijn.
Haar harteklop was traag en klein.
Haar adem ruischte als een fontein.
Toen werd haar wezen zonneschijn.
Ze lag van hoofd tot voeten rein.
Wie denkt er nog aan haar bestaan?
Ze is voorbij en afgedaan.
| |
| |
| |
Willem de zwijger
Hij werd een balling met de ballingen.
En aan het somber hof van den bigotten
Koning verhief een nar de lof des zotten,
Van hem, die binnen de omwallingen
Der dorpsche steden 't volk ten opstand riep,
Vol hartstocht naar iets heiligers en mooiers;
De schippers en de scharrelaars en schooiers,
Elk die met dood als met zijn broeder sliep.
Hij had hen, zonder vrees voor het gericht
Van kerk en koning, tot Gods aangezicht
In vast betrouwen toevlucht leeren nemen.
En vechtend voor hun heimwee en hun heemen,
Sloegen zij zich den weg ten hemel vrij,
De nameloozen, en die voerde hij.
| |
Radboud
Hij dacht: gedoopt, ben ik een zondelooze,
Een nieuwe man, geneigd tot vrede en rust,
Die needrig 't kruis en priestervoeten kust. -
Toen stond zijn denken voor het grondelooze
Stil, maar hij waagde snel en koen den sprong:
Zijn vaadren loofden God niet in den hemel.
Elk zat, bierdrinkend, op zijn eigen schemel
In Wodans hal, gelijk de skalde zong.
Zijn hand gleed langs de knobbels van zijn knots,
Die kantig waren door het scherpe stuiten
Op hersenpannen - en hij werd zeer trotsch.
En wat eerst had geaarzeld als een vraag,
Voelde hij door zijn hart gaan als een vlaag
Haat tegen God, en hij besloot te muiten.
|
|