| |
| |
| |
Het onopgeloste probleem der christelike verskunst
door Leo van Breen.
Want wie durft beweren, dat dit probleem opgelost zou zijn? Ik voor mij meen te moeten konstateren, dat men ten deze zelfs nog niet tot een zuivere probleemstelling is geraakt. We draaien genoeglik en naarstig rond binnen de cirkel van ons vernuft, maar komen überhaupt niet verder dan de negatieve pool in de aanwijzing welke kunst niet christelik is te noemen. Een waardebepaling die veelal onzuiver is, en, gelijk later zal blijken, alleen gebaseerd op uiterlike waarneembaarheid.
Ook ik vlei mij niet, hier een oplossing van het probleem te kunnen geven. De gedachten, welke ik hier naar voren hoop te brengen, kunnen misschien aanwijzingen in een goede richting blijken, het is ook zeer wel mogelik, dat zulks niet het geval zal zijn. Troosten wij ons dan met de wetenschap dat de verwarring op dit punt in geen geval groter kan worden, dan zij momenteel is.
* * *
Direkte aanleiding tot dit artiekel was mij Roel Houwink's beschouwing ‘waarom Christelik’, in het Januarie-nummer van dit blad. Deze beschouwing heeft mij allerminst bevredigd; zij bracht zelfs het smeulende vuur des opstands tot een eruptie (overigens gevaarliker voor mij dan voor Houwink en de lezers).
Voor wij de kern der zaak aanvatten, waarbij wij van de kern van Houwink's artiekel zullen uitgaan, moge ik eerst aantonen dat verschillende van Houwink's uitlatingen door mij niet anders dan verwarrend kunnen worden genoemd.
Houwink dan zegt daar: ‘Christelike letterkunde is geen handels-object; zij laat zich niet exploiteeren als stichtelijke lectuur’. Hier zitten wij reeds dadelik volop in de verwarring. Wat beduidt het epiteton ‘Christelijk’ hier? Wat ‘stichtelijk’? Een nadere aanduiding ware geenszins overbodig geweest. Hierop nu volgt het oordeel: ‘Goede stichtelijke lectuur kan nooit literair zijn’.
Nu heeft m.i. de scheiding die Houwink maakt tussen Christelike letterkunde en stichtelike lectuur ten aanzien van het begrip ‘Christelike kunst’ niet de minste zin. Deze scheiding heeft geen betekenis ten aanzien van de religieuze waarde van
| |
| |
de kunst, omdat zij ook - en precies eender - voor de niet religieuze kunst valt te maken. Immers, men kan met evenveel recht een zelfde scheiding brengen tussen de gewone, niet-specifiek-Chr. letterkunde en sensatie-lektuur. Sterker nog: men kan óók een zelfde scheiding brengen tussen wèl Chr. letterkunde en sensatie-lektuur! Er is hier alleen sprake van asteties aanvaardbaar of onaanvaardbaar, en hiermee is ten aanzien van het religieuze karakter der kunst niets gezegd. Christelike en niet specifiek-christelike letterkunde (deze onderscheiding is slechts voorlopig en ter globale aanduiding) willen schoonheid geven; stichtelike en sensatie-lektuur willen bepaalde niet-asteties gerichte behoeften bevredigen.
Zodat Houwink's onderscheiding in de door hem gegeven formulering, alleen betekenis heeft ten aanzien van de astetika.
Het twede deel van Houwink's artiekel demonstreert nader, welke verwarring er zonder nauwkeurige begripsbepaling in deze materie moet ontstaan.
H. zegt daar: ‘De stichtelijke lectuur heeft naar haren aard te maken, onmiddellijk en zonder voorbehoud, met de verhouding van den mensch tot datgene wat is van God’. Deze uitlating is voor mij verbijsterend! En ik zeg presies het omgekeerde: niet de stichtelike lektuur, maar de Christelike letterkunde heeft naar haar aard te maken, onmiddellijk en zonder voorbehoud met de verhouding van de mens tot datgene wat is van God.
Deze definitie, die het religieuze van de kunst tracht vast te leggen, sluit de stichtelike lektuur in zich. Bij de astetiese beoordeling zullen wij moeten uitmaken, in hoeverre deze lektuur ‘kunst’ is te noemen. Dit is een twede; het is in dit verband ook van minder belang. Van belang is alleen dat wij bij de vaststelling van het begrip ‘Christelike letterkunde’ de astetiese waardebepaling buiten beschouwing hebben te laten. Deze komt later. En er zij hier alleen nog opgemerkt, dat m.i. Houwink de zaak zuiverder had gesteld, indien hij zich bij de behandeling van deze kwestie had bepaald tot het vers. En wel omdat wij straks bij de astetiese waardebepaling scherper grenzen kunnen trekken indien wij ons tot het vers bepalen; bij het proza zijn de grenzen tussen ‘spontaan’ en ‘vooropgezet’ moeiliker te onderscheiden.
* * *
Houwink, verder gaande, legt dan het zwaartepunt van zijn kunstwaardering in de persoon van de kunstenaar, maar indien wij onze aandacht verplaatsen naar de persoon des kunstenaars, dan raken wij geen vraag meer aangaande het wezen van de Christelike kunst, maar aangaande de kenbaarheid der Christelikheid van de persoon. En dit is een twede. Het is een vraag der praktijk. En hier ware juist de scherpste onderscheiding nodig geweest.
Houwink wil een maatstaf aanleggen, en gezien het feit, dat hij ten aanzien van het wezen van de Chr. kunst er geen vindt, gaat hij naar de persoon van de kunstenaar. Maar wat heeft deze op het moment dat wij de maatstaf ‘Christelik’ aan- | |
| |
leggen, met zijn schepping nog te maken? Wanneer wij H's teorie doorvoeren, moeten we tot de konklusie komen, een vers alléén te kunnen beoordelen - als al dan niet Christelik zijnde - indien we weten dat zijn maker Christelik kan worden genoemd. En wie zou zulk een oordeel over een medemens - en dan nog op grond van zijn kunst; d.w.z. van een betrekkelik klein aantal momentele zielsuitingen - zo maar durven uitspreken?
Afgezien nog van de praktiese onmogelikheid, zulks te doen. Mede afgezien van het feit, dat een dergelike teorie ad absurdum voert, omdat men een vers, waarvan men de maker niet kent, dan ook niet zou kunnen beoordelen.
In dit verband kunnen wij dus Houwink's teorie niet aksepteren. Misschien dat in ander verband de persoon des kunstenaars nog in het geding kan komen; dit zal later staan te bezien. Nu echter willen we er de nadruk op leggen, dat we bij kunstbeoordeling alleen te maken hebben met de kunstuiting zoals deze zich aan ons voor doet.
En hiermede wordt al dadelik twijfel geopperd omtrent de mogelikheid aan ons onderzoek een normatief karakter te geven. Twijfel aan de mogelikheid van een objektief oordeel dat zijn basis vindt in een samenstel voor ieder geldende, dus redelike, wetenschappelik aanvaardbare normen.
Deze twijfel wordt spoedig zekerheid. Immers, geloof is geen kwestie van redelikheid. Met alle respekt voor Hegel en diens lijftrawant Bolland, welke laatste in dit verband overigens wel genoemd mag worden waar hij verklaarde dat de poëzie, de geestelikste aller kunsten alleen te waarderen is, op voorwaarde dat er zin in zij, nemen wij ten aanzien van de wortel des geloofs geen redelikheid aan, en moeten we ons beperken tot geloofsdenkbaarheid, die het geloof zelf echter vooronderstelt. Wij kunnen dus om te beginnen vaststellen, dat er voorlopig een scheiding valt te maken tussen geloovigen in de ruimste zin van het woord, en niet-geloovigen, en derzelver kunst.
Speciaal voor ons: tussen Christelike en anti-Christelike kunst. Met als overgang de kunst waaraan niet valt te konstateren of zij al dan niet Christelik zij. -
Het is overigens een onderscheiding, die slechts zelden valt vast te stellen; d.w.z.: objektief voor een ieder te aanvaarden valt. Wanneer we ons bepaalden tot de onderscheiding gelovigen-niet-gelovigen is het al moeilik, deze te konstateren, daar niet in elke kunstuiting de gelovige van zijn geloof en de niet-gelovige van zijn niet-geloven spreekt.
Nog moeiliker wordt het, wanneer wij de onderscheiding scherper gaan maken en uitstrekken over bepaalde geloofswaarheden. Deze komen n.l. lang niet altijd tot uiting in een kunstwerk. Dit ten eerste. Maar ten twede hangt het oordeel hier, wetenschappelik gesproken, in de lucht. Want het gaat er om - en hier is onze twede stelling - welke geloofswaarheden de beoordelaar aanvaardt.
Indien b.v. een beoordelaar de predestinatieleer verwerpt, en deze als kunst- | |
| |
uiting - gesublimeerd als astetiese waarde - tegenkomt, dan moet hij erkennen, dat hij met een ‘gelovige’ kunstuiting heeft te doen. Voorts, dat dit vers een Christelik vers is. Maar het is daarom nog niet zijn Christelik vers. Hij kan de uiting billiken, omdat het hier een dogma betreft dat wel niet het zijne is, maar toch inherent is aan de aanvaarding van een godsbegrip, dat, - zij het in andere gestalte - ook het zijne kan worden genoemd. Waar hij dit dogma echter niet aanvaardt als deel van eigen geloofsovertuiging, kan hij, indien hij het vers daarnaar beoordeelt, niet aksepteren als ‘zijn’ Christelik vers. Aksepteert hij het wel, dan doet hij dit uit astetiese overwegingen. Maar hij kan dan (moèt dan) even zeer een vers, waarin ateïstiese waarheden verkondigd worden, aksepteren.
Kunnen we nu reeds een konklusie maken? We kunnen zeggen dat er is een astetiese beoordeeling, die, uit de aard der zaak geldende voor elk beoordelaar, objektief zou kunnen worden genoemd, en daarnaast een subjektieve beoordeling, welke vraagt: geeft dit vers mij iets ten aanzien van de vormgeving aan mijn geloofsovertuiging?
Men versta de termen objektief en subjektief hier wel.
We bedoelen er mee, dat de astetiese beoordeling bij elk asteties mens principieel dezelfde is. Er wordt hier niets vóórondersteld; de beoordelaar is een leeg vat, waarin de schoonheid kan stromen. De andere, de religieuze beoordeling stelt echter bepaalde geloofswaarheden voorop, en is dus voor velen verschillend.
Principieel verschillend. Indien twee mensen een verschillende astetiese waardebepaling hebben, kunnen zij wellicht deze verschilpunten oplossen.
Nemen we b.v. de versregel:
Eeuwen zongen hun vergaan....
(M. Leopold).
Nou, zegt A., die regel betekent voor mij niets. Ik vind die regel prachtig, zegt B. Nou moet je je dat eens voorstellen: ....en hij gaat aan 't verklaren.
Hè, zegt A., zò had ik dat niet gezien. Ja, je hebt tòch gelijk. 't Is een mooie regel.
Men kan dus de astetiese waarde van een vers verklaren. Er valt te verklaren, omdat we kunnen grijpen naar middelaars, die allen kennen of kunnen leren kennen.
Maar nu een regel van de Mérode:
Groetend wuifde de engel met zijn handen.
Stelt men hier een religieuze waardebepaling en een ander is het hier niet mee eens, dan is men ten aanzien van het vers uitgepraat. De ander kan het asteties waarderen, maar religieus niet aanvaarden.
Het gaat er nu om, welke waardebepaling men vooropstelt. Men kan doen zoals een anti-revolutionair dagblad deed, en van een bundel religieuze verzen verklaren: De verzen zijn niet goed, want het is niet onze richting....
Maar men realisere zich dan, dat men verzeilt op het terrein der dogmatiek;
| |
| |
het terrein der geloofsdenkbaarheid, die met het wezen der schoonheid niets heeft uit te staan.
* * *
We moeten ons een ogenblik bezinnen, willen we de grote lijnen in het oog houden.
We hebben gesproken over een mogelike religieuze en een mogelike anti-religieuze kunstuiting, met daartussen als overgang òf als blanko (zo ge wilt) de kunstuiting welke in dit opzicht niet kenbaar is.
Met andere woorden; in ruimste zin hebben wij tegenover elkaar gesteld kunstuitingen waarin een metafysiese en histories-materialistiese levenshouding spreekt, met als overgang wederom de kunstuiting welke in dit opzicht niet kenbaar is.
Voorts hebben we betoogd, dat, speciaal in onze letterkunde de epitheta Christelik, niet-Christelik en niet-kenbaar kunnen worden gebruikt (de uitingen van andere Godsdiensten wegens prakties weinig voorkomen buiten beschouwing gelaten), maar dat deze epitheta ten aanzien van de algemene aanvaarding nietszeggend zijn. We hebben dit nader uitgewerkt, en menen te hebben aangetoond dat de religieuze aanvaarding een kwestie is van geloofsdenkbaarheden.
Waaruit dan volgt, dat de groepsverdeling in ortodoks en vrijzinnig protestantisme en R. Katolisisme gebaseerd is op deze geloofsdenkbaarheden en niet op astetiese waardebepalingen (tenzij men, zoals een enkele ortodoks protestantse groep doet, van de kunst de eis der geloofsnuttigheid: bevestiging van dogmatiese waarheden, stelt).
Blijft ons nu over een en ander door enkele verzen toe te lichten. Daarbij zal nog een kwestie duideliker geaksentueerd worden. En wel deze: dat het zwaartepunt van de religieuze beoordeling dikwijls ligt in het door de beoordelaar aannemen van gelijkgestemdheid ten aanzien van de religie bij zichzelf en de dichter. Dit laatste zij eerst aangetoond, en we schrijven daartoe Marsman's ‘Regen’ over. (Balans 1931, pag. 53).
| |
Regen
De regen valt in den nacht
in het dal, tusschen donkere bergen;
uw haar en uw handen zijn zacht,
maar waar, waar moet ik mij bergen
in dien laatsten verwilderden nacht
als de hitte de overmacht
zal verkrijgen op al het zijnde
en de dood in de vlammen ons wacht?
Nu kan ik nog wel bij u schuilen,
maar hoe zal het zijn in dien nacht
| |
| |
als de winden als wolven huilen
en de eeuwige vierschaar ons wacht?
o, God, sta ons bij in het einde;
wij zelven zijn zonder kracht.
Wat nu hiervan te denken? Zal Marsman, bij het neerschrijven van ‘als de hitte de overmacht zal verkrijgen op al het zijnde’, gedacht hebben aan de bijbelse voorzegging, dat de wereld door vuur zal vergaan? Nu zal men kunnen opwerpen, dat in het scheppingsmoment de dichter zich niets realiseert. Goed. Maar het gaat er om: neemt M. deze bijbelse voorzegging aan? Natuurlik wéét ik dit niet, maar de mogelikheid bestaat, dat hij dit niet aanneemt. Het is zelfs een waarschijnlijkheid.
Als nu een bijbels Christen dit leest: wie zal het hem kwalik nemen, dat hij dit niet alleen een Christelik, maar zelfs een bijbels-christelik vers acht? En voor hèm is het dit ook. Maar voor Marsman zelf? Zie hier een enkel bewijs van wat ik wilde aantonen.
En we kunnen verder gaan. Wat stelt M. zich vóór bij de regel: o God, sta ons bij in het einde....? Waar deze aanroep enkel betekent de erkenning van een macht buiten ons die in staat is, ons te helpen, is deze regel Christelik te noemen door ieder die in het woord ‘God’ het begrip van de door hem aanvaarde oppermacht ziet uitgedrukt. Echter wil dit helemaal niet zeggen dat allen daarvan eenzelfde begrip hebben. Dit zal zelfs prakties niet voorkomen.
Een ander vers: Oud Huis (Martin Leopold).
| |
Oud huis
Het beeld van den nacht staat buiten,
Naar de gesluierde ruiten,
Die de droomen van hun verleden
In schemergewaden sluiten,
Want het beeld van den nacht staat buiten.
En het beeld van den dood staat binnen,
En de donkere glans van de tinnen,
Sinds eeuwen uitgestorven,
Gaat zwarter glanzing winnen,
Want het beeld van den dood staat binnen.
Wie maakt uit dit vers op dat Leopold, die, er, krachtens zijn behoren tot de groep van ‘Opw. Wegen’ toch een Christelike levensbeschouwing op na zal houden, inderdaad krachtens zijn wezen tot deze groep behoort? Het valt niet te konstateeren. Het vers is niet-kenbaar. Men mag niet ja zeggen, maar ook niet neen. Vooral niet
| |
| |
het laatste. Dan begaat men de fout der gemeente, die iemand een heiden noemt, indien hij niet vlijtig ter kerke gaat.
Nu Jan Engelman in zijn Zigeunerlied (Balans, 95).
Ze zeggen: ik ben verdoemd;
En wat ze zeggen is waar,
En wie mij nog anders noemt
Die noem ik een lasteraar.
Dat is klare taal ten aanzien van de geloofsdenkbaarheid. Hier weet men dadelik wat men aan iemand heeft en onder welke kategorie men hem moet brengen. Maar dit is een uitzondering. Er zijn naast dit vers talrijke andere verzen van Engelman te plaatsen, die ten aanzien van zijn geloofsovertuiging niets zeggen.
Nog sterker. Hier volgt een strofe uit een vers van J. van Hattum uit ‘De Vrijdenker’ van 7 Febr. j.l.:
Wijd spant het water onder deemstren nachten,
- Stolden Gods sterren tot een verren traan? -
Hij is de golven, die hem fulpen wachtten,
en, moe-gejaagd, zijn einde toegegaan.
Het vers is te lang om in zijn geheel op te nemen, maar draagt allerminst een anti-religieus karakter, terwijl andere verzen van deze dichter dit karakter zéér uitgesproken dragen.
Ik meen met deze voorbeelden een en ander te hebben verduidelikt.
Een oplossing van het probleem is niet beproefd.
Slechts heb ik getracht het probleem, voor zover mogelik, zuiver te stellen.
Men kan nog verder gaan, en allerlei kombinaties maken. Het is b.v. zeer wel mogelik, dat een dichter van verzen die een uitgesproken religieus karakter dragen, op een gegeven moment tot een uiting komt als deze: met God en de wereld heb ik afgedaan.
Men kan daaruit moeilik konkluderen dat de dichter plotseling tot a-teïst is geworden. Men ziet hem hier slechts in een ogenblik van vertwijfeling.
En wie aanneemt dat Christen-zijn betekent een voortdurend vechten met zichzelf en anderen; die zal moeten toegeven, dat men met globale bepalingen, die een verstrekkende bedoeling hebben; vèrstrekkender zijn, dan door een vers wordt bedoeld, zeer voorzichtig moet zijn.
We zullen hiermee eindigen. Misschien dat anderen of ik zelf op deze overwegingen mogen voortbouwen. In ieder geval hoop ik, dat zij voor sommigen een verheldering van hun begrip: ‘christelike poëzie’ mogen betekenen.
Ten aanzien van de praktiese kwestie: het samengaan in een groep als de onze, wil ik enkel opmerken, dat datgene wat ons in een groep samenbrengt, voor mij is de overtuiging mijner niet-poëtiese momenten. Waarbij de hóóp, méér te kunnen
| |
| |
geven dan zuivere astetika, omdat ons leven gedragen wordt door ons geloof. Of onze astetiese uitingen overeenstemmen met onze geloofsinhoud, is een twede. Indien dit zo is, zullen wij zulks te ervaren hebben als een genade. En de ogenblikken van genade zijn zeldzaam, zo zeldzaam, dat wij niet de eis mogen stellen, dat elke kunstuiting daardoor zal worden gesteund en gedragen.
Goes, 30-3-'31.
| |
Naschrift
Eerlijk gezegd gelooven wij niet, dat het artikel van Van Breen ons veel verder heeft gebracht. De onderscheiding, die hij maakt tusschen het aesthetische en het religieuze (en die theoretisch even voor de hand liggend als aannemelijk is voor een ieder, die eenigermate tot kritisch denken geneigd is) brengt ons stellig den doolhof niet uit. In tegendeel zij sticht oneindig meer verwarring, wil het ons voorkomen, dan de schrijver zich bij het concipieeren van zijn artikel wel bewust is geweest.
Bij het fundeeren eener wetenschappelijke schoonheidsleer kan men natuurlijk niet buiten een dergelijke onderscheiding; immers in dat geval gaat het er voor alles om te geraken tot die kenmerken welke bij uitsluiting van alle andere eigen aan het schoone zijn. Op deze wijze bereikt men op den duur een normen-complex, waarvan men zeggen kan, dat het autonoom is, voorzoover men de kunst op zichzelf beschouwt. Doch juist hier wringt hem de schoen: het is slechts theoretisch mogelijk de kunst te beschouwen als een opzichzelfstaand gebied. De kunstenaar als kunstenaar is een volslagen hersenschimmig individu in de werkelijkheid. Dààr hebben wij alleen maar te maken met den mensch, die door aanleg ‘ook nog’ kunstenaar is! De dichter als dichter heeft nog nimmer één behoorlijk vers geproduceerd, daartoe was altijd de mensch van noode; de mensch, die gevloekt en gezegend is, die leeft in twijfel en geloof, omringd door gevaren, beslopen door verleidingen. De dichter als dichter is de dilettant, die zijn manuscripten in perkament laat binden en wiens talent afhankelijk is van de val van zijn haar.
En wat geldt voor den kunstenaar, geldt evenzeer voor zijn beoordeelaar. Wanneer wij afzien van puur technische beschouwingen, laat zich ook het oordeel niet in een aesthetisch en een religieus splitsen. Ook de scherpzinnigste kritikus kan niet anders dan als mensch oordeelen met al de feilbare aankleve van dien niet enkel, doch evenzeer is hem zulk een oordeel alleen mogelijk, wanneer hij het geheel zijner persoonlijkheid daarbij op het spel waagt te zetten. Het ‘zuiver aesthetisch’ oordeel kan tweeërlei zijn: òf het houdt zich louter binnen de grenzen der techniek, òf het is slechts in schijn een zuiver aesthetisch oordeel, doch in waarheid een oordeel als elk ander niet louter technisch oordeel, n.l. geworteld in het ondefinieerbaar geheel der menschelijke persoonlijkheid. Het eerste is nuttig en noodzakelijk,
| |
| |
maar voornamelijk voor den kunstenaar en zijn confraters; het tweede bevat de kern van alle hier ter sprake gebrachte problematiek.
De voorbeelden, die Van Breen geeft ter toelichting van zijn onderscheiding tusschen een aesthetisch en een religieus oordeel zijn verre van overtuigend; integendeel zij demonstreeren op pijnlijke wijze de praktische ontoereikendheid zijner onderscheiding. Wat Van Breen hier doet, loopt onherroepelijk uit op ketterjagerij. En er is niets verfoeilijkers dan deze in een zoo précaire positie als waarin wij ons met deze dingen op het oogenblik bevinden.
De door den schrijver gemaakte onderscheiding impliceert een scheiding tusschen een in wezen autonome kunst en een religieuze kunst, die wij in geen enkel opzicht kunnen aanvaarden. Er is geen kunst mogelijk, die niet ontspringt aan de wortelen van ons mensch-zijn en die daarom niet deel zou hebben aan de religieuze grondverhouding, waarin wij als levende menschen allen, of wij er ons vaak of zelden van bewust zijn, staan. Alle kunst is naar haar aard in aanleg religieuze kunst. En voor onzen cultuurkring ten minste, behoorden kunst en Christelijke kunst te zamen te vallen.
Het lijkt mij vruchtdragender voor de oplossing van onze problematiek, wanneer wij in deze richting onze voelhorens uitstrekken - want meer dan een uiterst omzichtig tasten kan het nog niet zijn wat wij doen -, dan dat wij het te zeer in het theoretische zoeken. Hoe minder ver wij van de werkelijkheid in onze beschouwingen behoeven af te wijken, hoe beter het is. De door den heer Van Breen gewraakte passage omtrent stichtelijkheid enz., ontleend aan mijn opstel in het Januari-nummer van Opwaartsche Wegen, had geen andere bedoeling dan een uitgangspunt te geven, dat ten nauwste aansluit bij de feitelijke verhoudingen in deze materie. Inderdaad, indien wij in werkelijkheid over zulk een onfeilbaar ‘aesthetisch’ onderscheidingsvermogen beschikten als de schrijver schijnt te meenen dan was de zaak de moeite van het noemen amper waard. Maar ik vrees, dat hij ons hier voor beter houdt dan wij zijn en dat wij niet uitkomen zonder althans een poging te doen om stichtelijke lectuur en litteratuur materieel te onderscheiden. Mijn formuleering geef ik overigens gaarne voor een betere. Er zijn nog meerdere punten in Van Breen's betoog, die om een nadere bespreking vragen, doch wij zullen nog wel eens, naar wij vertrouwen, gelegenheid vinden daar ter zijner tijd nader op in te gaan.
ROEL HOUWINK.
|
|