| |
| |
| |
Gedichten van Willem de Merode
Nazomer
Laten wij den hemel vragen
In vogellied en bruine sloot;
Vruchten vol zoete zwaarte:
Als de engel die ons droomen
| |
| |
| |
De kastanje
In 't voorjaar, als zijn knoppen breken,
Is 't of een jonge kinderschaar
Hun handjes naar den Heer opsteken
Om Zijn bescherming af te smeeken,
In een nog onbekend gevaar.
De hemel hoort; hun handen groeien,
En worden duldend sterk en breed,
En heffen zonder te vermoeien,
En witter dan een ziel kan gloeien
Hun licht tot God in lust en leed.
De zomer gloeit; en glanzend binnen
De palmen hunner open hand
Ligt in groen leer en sneeuwwit linnen,
Schooner dan sproke en droom verzinnen,
't Juweel gestold uit zonnebrand.
God zendt den wind, die snel de vruchten
Rukkend plukt uit den bladerbos.
En zij, lang om hun lot beduchten,
Zijn vrij, God hoorde hun verzuchten,
Ze ontspannen zich en laten los.
Naakt en onttooid, van al ontledigd,
Maar fier rijst hij voor 't herfstig zwerk.
Hij heeft den wil van God bevredigd,
En dies heeft God zijn werk verdedigd,
En laat hem rusten na zijn werk.
| |
| |
| |
De boer
‘Zijn God onderricht hem’.
De landsche dochteren en zonen
Tezaâm in stilheid opgegroeid,
Met blonde haren, roode konen,
En armen waar het bloed in bloeit,
Zien bij het rijpen hunner jaren
Hun struischheid en hun taaie kracht,
En als hen wet en zede paren,
Begint een nieuw gezin zijn pracht.
Zoo is 't geweest en zal het blijven.
God zegende en beval hun teelt
Met forsche zielen, fiere lijven. -
Hij wapende hun hand met eelt,
En gaf hun hart één grootsch ontroeren,
Dit vreeslijk en geweldig spel:
Den bouw verbeten te volvoeren
Tot Hij zal zeggen: het is wel!
En dit vererft op dochtren, zonen,
Al wat er landlijk werkt en trouwt.
God, die hun 't akkerwerk wou toonen,
Merkt op, en ziet! er wordt gebouwd!
| |
| |
| |
Het stamboek
In een register had hij opgeschreven
Den stamboom van zichzelf, paarden en vee.
Al wat 't bedrijf groot maakte, telde mee.
En voorin stond: kasboek van dood en leven.
Des Zondagsmiddags na de tweede preek,
Zat, rookend, hij te peinzen en te blaadren,
En zag de lange rij der achtbre vaadren,
De scheppers en beschermers van de streek.
De mannen waren karig van gedachten,
En zuinig met hun woorden en hun geld.
De hof, het vee, de paarden, en 't geweld
Van lichaamskracht was alles wat zij achtten.
De rijke vrouwen lieten om zich dingen,
Hitsten de mannen op, en kozen koel.
Heerschen en kindren hebben was hun doel
Als zij bereeknend 't huwelijk begingen.
Zij gaven elk het zijne, maar niet meer.
Hun winsten groeiden, dies de gift aan armen.
Zij toonden overleg in hun erbarmen.
En op den rustdag dienden zij den Heer.
Zoo waren zij geweest, vol sombre plicht,
Hun beeltenissen hingen langs de wanden:
Hoekige koppen in rechte haarranden;
Vrouwen met bloedkoraal en hard gezicht.
Zoo was ook hij; zoo werden zijne zonen,
Die hij dit zonderlinge boek zou laten. -
Toen voelde hij zich moe en zoo verlaten
Als God, die in zijn pronkbijbel mocht wonen.
| |
| |
| |
Het pluis
Toen hij haar een paar dagen lief had,
Haar denken was maar een kleine stad,
Hij had gehoopt angstig te verdwalen
Voor zijn verlangen schatten te halen
Hij wist niet welk een heil er was
En hoe diep in een stille plas
Hij dacht in den trein met gekrenkt verbazen:
't Heeft haar niet veel gedaan.
Zij had een pluisje in de lucht geblazen
|
|