Als de heer Korthuys de schrijfster b.v. slordigheid van schrijven verwijt of meent dat zij ‘een moord pleegt aan den romanvorm’, dan wel dat hij protesteert ‘tegen dit drakerige romantisme etc.’ zal ieder dat wel scherpe critiek vinden, maar, hoe minder vleiend ook voor de schrijfster, niemand zal op dien vorm van beoordeeling aanmerking willen maken.
Maar wanneer wordt verklaard dat ‘het onbegrijpelijk is hoe een vrouw van eenige ontwikkeling zulke minderwaardige lectuur kan schrijven’, als haar werk wordt gequalificeerd als ‘onecht, onwaar, onwerkelijk, voos’, dan is dat zonder meer grievend en zelfs beleedigend voor de schrijfster en dan vinden wij hier slechts plaats voor woorden van protest zoowel tegen den criticus als tegen de Redactie die aan deze, buiten den goeden toon vallende critiek plaatsing gaf.
Met Hoogachting en dank
Eenige lezers van de Banier.
G.H.J. Berckenkamp
A.F. de Savornin Lohman.
Korthuys denkt er terecht niet aan het er bij te laten zitten. Na een hoofsche groet weerlegt hij meesterlijk de aantijgingen:
Wanneer ik het bedoelde boek ‘onecht, onwaar, onwerkelijk, voos’ acht, dan moge dit scherp en onaangenaam voor de auteur zijn, ik zie niet in, dat dit een beleediging voor haar persoon zou zijn; deze kwalificaties toch gelden het boek.
De zinsnede ‘dat het onbegrijpelijk is hoe een vrouw van eenige ontwikkeling zulke minderwaardige lectuur kan schrijven’, bedoelt te zeggen, dat van een vrouw als deze schrijfster, iemand van ontwikkeling en eruditie, het schrijven van dergelijk werk niet te rijmen valt. Veeleer dus, dan dat dit een beleediging voor de schrijfster zou zijn, blijkt hieruit, dat de criticus de schrijfster hooger aanslaat, dan dat dergelijke lectuur harer waardig zou zijn. Dat ook in dit opzicht mijn critiek buiten ‘den goeden toon’ zou vallen, moet ik ontkennen.
Mijn geachte opponenten zullen, indien zij zichzelf de taak opleggen: ‘De liefde van een moderne vrouw’ te lezen, wellicht sterker nog dan ik vervuld zijn van verontwaardiging en afkeer.
Vervolgens roept hij tot versterking der flanken van zijn betoog enkele uiterst bekwame reserves in het veld, door P.H. Muller te citeeren. Regimenten uit ‘schrijven en uitgeven van Chr. Lectuur’ (Opw. Wegen 1 Sept. 1929) en ‘Enkele opmerkingen over Chr. Lectuur’ (Opw. Wegen 1 Jan. 1931) openen een moordadig shrapnellvuur, tot de hoofdgroep met een cavalerie charge de lichtvaardige aanvallers volkomen in de pan hakt.
‘Om de belangrijkheid van de kwestie die hier in het geding is n.l., of wij onwaarheid en onechtheid in de lectuur die men ons belieft voor te zetten, maar moeten dulden en slikken zonder protest, terwijl wij er wel op allerlei ander gebied tegen in zullen en ook moeten gaan, - ben ik in mijn antwoord wat uitvoeriger geweest dan de redactie mij verzocht te zijn. Ik vlei mij niet, mijn geachte opponenten te hebben overtuigd. Wel vertrouw ik te hebben aangetoond, hoe noodig het is dat ons Christelijk geweten zich ook ten opzichte van onze z.g. “Christelijke” lectuur doet gelden.
P. Korthuys.
Batavia, 16 Juni 1931.’
Waarbij ik opmerk dat we dankbaar mogen zijn, in Indië zulk een goed vechter te bezitten, die in Nederland aan-de-andere-kant-van-de-wereld, op de bres staat voor dezelfde idealen die wij hier verdedigen.
Jan H. de Groot.