Opwaartsche Wegen. Jaargang 9
(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Een rektifikatieGa naar voetnoot1).Het eerste gedicht uit Peelen's bundel begint te vertellen, dat de dichter ‘gevangen’ is, en ondertussen zich ‘blij rept’ langs een weg waar aan 't eind het oog der geliefde ‘beloningsvol’ wenkt. Dat oog schiet stralen uit en deze stralen vormen de koorden die de dichter gevangen houden. Deze koorden verhinderen hem alleen om achteruit te lopen. Vóóruit gaat het ‘met lichten tred’. Na dit weinig fraaie beeld en de onmachtige woorden, komt een vergelijking met een patrouille die verblind is door zoeklicht. Inplaats te zeggen dat deze soldaten aan dit licht niet ontkomen kunnen, vertelt de dichter dat de soldaten zelf ‘zich onontkoombaar weten’. Maar in alle geval, zo is hij nu ook verblind door haar ogen; nee, zo gaat het gedicht niet verder, zo is hij opnieuw gebonden, maar de ogen strelen zo, dat ze hem 't gebonden zijn doen vergeten, wat geen wonder is, als je onder die streling je zo ‘blij reppen’ kunt ‘met lichten tred’. Het derde couplet eindigt dan ook met de volkomen tevredenheid van de dichter, die hoopt dat zijn positie ‘voor immer’ dezelfde moge zijn. Er zijn betere verzen in deze bundel, maar waar toch een groot deel van Peelen's gedichten niet ver van rijmelarij is, en even slecht als dit gedicht waarmee de bundel opent, daar is het toch nodig er even op te wijzen, hoe grote fout jonge dichters begaan tegenover zichzelf, hun publiek en hun uitgever door te haastig over te gaan tot bundeling van hun werk. Verwondert men zich soms al over de vrijmoedigheid waarmee sommigen elk probeersel voor een vers aanzien dat ze bij de een of andere redaktie aan de man zien te brengen, zodat men wel hoort van gedichten die drie, vier en meer redakties langs dwalen, voor ze in een tijdschrift eindelik rust krijgen, het geeft toch wel blijk van elk gemis aan kritiese zin bij de dichter, als hij blijkbaar meent, dat al deze hier en ginds geplaatste verzen samengevoegd een bundel vormen. Zelf heeft de heer Peelen, meen ik, wel de mogelikheid van het verwijt van voorbarigheid gevoeld. Daarom heeft hij de uitgave trachten te verantwoorden door een fragment uit een korrespondentie met Kloos en een met ondergetekende in | |
[pagina 268]
| |
het prospectus voor zijn bundel te plaatsen. De waarderende toon van deze fragmenten moet de bundeling rechtvaardigen en de kritiek bij voorbaat zacht stemmen. Daartoe heeft de dichter ze aan de uitgever afgestaan en heeft deze ze als reklame benut. Het prospectus deelt zelfs mee, dat we met deze bundel aan een opleving van onze Protestantse dichtkunst toe zijn. De uitgever heeft dan ook vertrouwen in deze uitgave gehad, de bundel in royaal formaat met 5 goede houtsneden en in 500 exemplaren in de handel gebracht. Toch gevoel ik niet de minste behoefte om voor de uitgave van deze bundel medeverantwoordelik gesteld te worden. Integendeel, ik meen dat zulk een bundel en zulk een prospectus voor Peelen en voor de jonge Protestantse poëzie blamerend is. Om met v.d. Leek te spreken, het uitgeven van een bundel, het samenstellen van een prospectus zelfs, is een daad van publieke, van meer dan persoonlike verantwoordelikheid. Heeft de redaktie van Opw. Wegen dan Peelen geen plaats gegeven voor enkele van deze verzen in haar blad? Heb ik zelfs Peelen niet geschreven van ‘een forser toon’? Ja, inderdaad, maar des te treuriger is het, om in een bundel die toch meer moet zijn dan de eerste gedichten die in een tijdschrift een plaatsje vermochten te vinden, verzen aan te treffen, die een plaats in een tijdschrift nog niet eens verdienen. Een tijdschriftvers is een tijdelike verschijning; gaat men bundelen, dan wil men er de tijdelikheid aan ontnemen. En wat mijn brief betreft: inderdaad was het me een genoegen, toen het mogelik was een vers van de heer Peelen te plaatsen, te schrijven, dat het ons was opgevallen, hoe zijn vers (in tegenstelling met vroeger gezonden werk) een forser geluid had. Dat in het prospectus nu de schijn wordt gewekt, alsof dit op al Peelen's werk kan worden toegepast, is een uitbreiding die ik er niet in heb willen leggen; nog veel minder achtte ik toen bundeling binnen afzienbare tijd mogelik. Ik schreef dit bij het 2e vers dat we van Peelen accepteerden, en meende niet, dat met deze qualifikatie alles van de aard van Peelen's poëzie was gezegd. Ik vond het nodig deze dingen te zeggen: le om er op te wijzen dat men niemands woorden mag citeren dan voor het geval waarop ze doelen, daar de korrespondentie anders al te omzichtig zou moeten worden gevoerd, 2de om de misvatting te voorkomen, alsof een opleving der Protestantse dichtkunst door de redaktie van Opw. Wegen gezocht wordt in het vers van Peelen. Als nu het terrein voor een boekbespreking wat gezuiverd is, kom ik tot de bundel terug. En dan stel ik er prijs op te verklaren, dat er in Peelen's werk gelukkig ook goeds is. Waardering zal overigens ook het beste van Peelen nog niet makkelik vinden, daar zijn instrument nog buitengewoon stroef werkt. Ondanks alle pogingen om door woordbesnoeiing zijn regels in te korten, groeien zijn regels nog vaak over het behoorlike heen, wat door opeenbotsingen van konsonanten zijn | |
[pagina 269]
| |
vers slecht leesbaar maakt. Zijn enigszins uitvoerige vergelijkingen doen denken aan het tachtigersrecept voor het sonnet. In Geertje en Bidden zijn goede coupletten. Doop vind ik nog altijd een goed vers, waar Peelen's stugge toon verzacht wordt. Als men de onechtheid van zijn Revius-imitatie van pag. 33 legt naast dit waarachtig deelhebben aan de schuld van die jonge moeder, dan zal men horen hoe de levensechtheid van dit vers in elk woord spreken gaat en dat op het standpunt van Peelen's momentele techniek hier het hoogst bereikbare geleverd wordt. Als deze ‘levenswaarachtigheid’ in Peelen's werk om vormgeving blijft vragen, dan zal ook zijn gemaniereerdheid, zijn onklare beelden, zijn vele ‘boeien’, zijn ‘liefdedroomensteigring’ en dergelik fraais wel verdwijnen. De meeste verzen spreken echter nog van kleine tobberijen, die bedenkelik veel in de lijn liggen van zijn onhandig woordenwringen.
van HAM. |
|