Opwaartsche Wegen. Jaargang 9(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 265] [p. 265] [Gedichten van H. de Bruin] Het nuchtere feest door H. de Bruin. En zal zij waarlijk op den dag van trouwen een sluier winden om haar forsch gelaat, en zich verbergen in het siergewaad dat haar omgeving nauwelijks een flauwe schemering harer leden overlaat? 't Zal geen beduid'nis hebben van berouwen, noch heugenis aan klarend morgenblauwen, aan het ontwaken uit den droom tot daad. Het is aannemelijk dat zij zich kleedt zooals ze, driester steeds, beleed te zijn, - in een kleedij van strakgekorven snit. Als wij haar zullen zien op 't feest zal dit het laatst omhulsel afdoen van den schijn: dat ze onverbloemd wil weten, dát ze weet. [pagina 266] [p. 266] Nocturne door H. de Bruin. Is dit de avond die opeens den tuin verdonkert? - deze hemelhooge muur! - Hoe lange dooltocht scheidt ons van het uur dat wij de poortbres tasten in 't arduin, de kier van uitkomst over deze grens waardoor wij wijder dreven binnengaan? Zullen wij nachten in het onkruid staan, niets koesteren dan dezen laatsten wensch: het pad hervinden over zand en hei, door bosschenwildernis, achter de kling het lichte land van spel en buiteling, de einderverre bloembestrooide wei. Maar - hebben wij ons zwijgende geschikt tusschen de distelen langs dezen wal, zijn we zoo rustig in den zachten val reeds overwoekerd, tot den dood verstrikt? Weer van de dorre lippen het vergift, met koelen dauw bevochtig onzen mond, leng onze hoop dat nog een morgenstond de duisternis in licht en schaduw schift. Vorige Volgende