| |
| |
| |
Staan en uitzien
door J.A. van Nie.
Menno ter Braak - Afscheid van Domineesland. |
H. Marsman - Kort Geding. |
E. du Perron - Voor kleine Parochie. |
Dirk Coster - Waarheen gaan wij? |
In zijn wereldbeeld schept zich de menschelijke geest een tooneel, waar hij op kan treden, een achtergrond waartegen hij zijn slagschaduwen projecteert, in zijn wereldbeschouwing tracht de menschelijke geest op dat tooneel een heldenrol te spelen, althans te ontkomen aan de dreigende mogelijkheid van op te moeten treden als de ridder van de droevige figuur. Daarom: staan en uitzien zijn de meest elementaire functies van den menschelijken geest en zeer juist is het van Stols gezien de eerste drie boekjes uit te geven onder de serie-titel: Standpunten en getuigenissen. Dirk Coster staat en getuigt natuurlijk toch, al beveelt Stols het hem niet.
Meerdere realiteiten zijn er, die niet passen in het wereldbeeld o.a. God niet en de kunst niet (wij moeten ons beperken). God niet omdat Hij is de Schepper beide van stof en geest, de kunst niet omdat zij een verband van andere orde legt in en tusschen de dingen rondom.
Meerdere verschijningen zijn er, die niet paasen in de wereldbeschouwing o.a. de Openbaring Gods niet en het kunstwerk niet. Want de wereld kan wel gezien worden in God maar nimmer met God d.w.z. van God uit of ‘in-gezelschap’ van God. Het kunstwerk niet, omdat het een leven heeft in zich zelve dat staat tegenover elke andere levensvorm, die het nadert.
Daarom God aanvaardt ons alleen in een crisis, in de crisis des geloofs en wij kunnen het kunstwerk alleen critisch aanvaarden. Maar daarom heeft ook elke lezer en lezeres van een portefeuille het recht een boek mooi of leelijk te vinden. Criticus in engeren zin is echter slechts hij, die zich de beperking van zijn wereldbeeld en de beperktheid van zijn wereldbeschouwing heeft bewust gemaakt en van deze wankele plank uit den sprong in het dichterland waagt te doen. Criticus
| |
| |
in den hoogsten zin des woords is voor ons dan hij, die zijn beperking en beperktheid kent als inhaerent aan zijn persoonlijkheid wijl deze is een schepsel Gods en die daarom ook de perken als gaven Gods aanvaardt. Het is het fatum van Menno ter Braak, dat hij niet de perken als gaven kan aanvaarden, wijl hij de persoonlijkheid niet ziet als schepsel Gods, als Goddelijk begin. Zijn fatum, want zeldzaam heftig ondergaat hij èn de persoonlijkheid èn de perken. ‘Slechts met eeuwigheid en gemeenschap is de persoonlijkheid te stillen, terwijl zij zich in tijdelijkheid en vereenzaming verwerkelijken moet’, schrijft hij in zijn: Over persoonlijkheid en woord. Dit lijden aan persoonlijkheid en perken, dit niet be-lijden van den Deus Creator bepaalt het standpunt en de visie van ter Braak. Want met ijzeren consequentie (is dat het oude mennistenbloed?) gaat hij van het één tot het ander. Het ‘één’ waartoe hij eerst komt is het abstractum. Want wie zijn persoonlijkheid niet vermag te zien in God heeft aan zijn gedachten het levenvormend principe onttrokken. Nu wil ter Braak het abstractum niet, natuurlijk niet, daar is hij kunstenaar voor. Hij bekleedt het staketsel zijner abstracta met het beton der poëtische ordening, met het brocaten gewaad der mythe, met de nevelen van den droom. De woorden: mythe, droom en orde, liggen in zijn artikelen dicht gezaaid. Maar niettemin, de abstracta worden niet overwonnen, gelijk zij ook niet overwonnen zijn door Adwaita. Het sterkst komt dit uit inzijn voorliefde voor den paradox - het inzicht brengt tot zwijgen maar er moet gesproken worden, want het leven speelt met het inzicht - want de paradox is de laatste wee der abstracte gedachte, de laatste wee waarmede zij poogt een levend kind te baren.
Het ‘ander’ waartoe ter Braak gedreven wordt is de gespletenheid tusschen ‘ik’ en ‘gij’. Want het blijft waar: wie de bruggen wil langs gaan, die mensch aan mensch verbinden, zal altijd langs God moeten. Deze gespletenheid - en dat is de verdienste van; Afscheid van Domineesland - heeft ter Braak geprojecteerd in de functies van het woord. Maar het woord moge dan al een edelsteen zijn met verscheidene vlakken, de kloover van dezen diamant vergruizelt hem. Natuurlijk zal hij, die een absolute tegenstelling ziet tusschen dichter en lezer, deze tegenstelling in het woord geprojecteerd zien als de tegenstelling tusschen het woord als een mythe der persoonlijkheid en het woord als verkeersmiddel der massa. Maar het woord is altijd tegelijk en even sterk: scheppingsmiddel en roepstem. Dit moge voor ter Braak een ideologische constructie zijn, in God gezien is dit de meest elementaire waarheid. God spreekt en het is en Hij roept de dingen in het aanzijn. Het kunstwerk waarin het woord is de mythe der persoonlijkheid is immer een aanspraak aan onze persoonlijkheid. Voor wie dit beleeft worden heel wat opmerkingen van ter Braak ‘wortspielerei’. De critiek van ter Braak op het woord is bijna een heroieke poging den proloog van het Johannesevangelie te overwinnen. Bijna: want ter Braak schijnt de Christelijke Religie alleen te kennen in den bastaardvorm van het Hegeliaansche modernisme. Dat is jammer voor ons. Nu slaat hij langs
| |
| |
ons heen en door hem verwond te worden hebben wij verdiend (verdiend dan zoowel in malam als in bonam partem).
Aan een van zelfkomend (dus automobiel) gevaar is ter Braak zoo ternauwernood ontkomen, dat een paar gescheurde kleeren aan de spatborden zijn blijven hangen. Aan het gevaar van te moraliseeren. Dat komt van zelf. Want wie de wereld niet ziet in God valt van de ethiek op de moraal. Hij heeft dit zelve gevoeld: immers hij schrijft in zijn inleiding: Thans, nu ik afscheid genomen heb van Nederland en zijn dominees, nu ik voor mijzelf niet langer behoef te loochenen, dat ik in plaats van in Arles in het land van Revius en Cats ter wereld ben gekomen, thans blijkt dit afscheid een wederzien.... Ik besef, dat deze laatste zin nog zoo duidelijk de sporen van den dominee-in-mij draagt, dat.... De dominee, de moraliseerende dominee in ter Braak is nog niet dood. Want de stukjes: Waarom Ik Amerika afwijs en De Wegen, zijn geschikt om zoo gezonden te worden resp. naar de heeren directeuren der Koninklijke Shellgroep en naar de bestuursleden der Christelijke Reisvereeniging. Tot hun ‘vermaan’ en ‘opbouwing’.
‘Poëzie is een goddelijk beginsel: een in aanleg en oorsprong boven- en voormenschelijke kracht, die stukken menschelijk leven (het gevoels- en gedachte-leven van een dichter) vastgrijpt en transformeert tot een hooger-menschelijk organisme dan het voor deze aanraking en doorstraling nog was. Het is daarom misschien beter te zeggen, dat de poëzie menschelijk leven voor haar verwerkelijking noodig heeft en gebruikt, als men wil: verbruikt. Zij is in wezen een voor-tijdelijke kracht, die zich uitstort in menschelijkheid. Men moet voortdurend sterker op deze essentieele afkomst, herkomst, beteekenis en werking der poëzie blijven wijzen omdat men voortdurend geneigd is haar wezenlijkheid te vergeten. Het lot van een wereld, een cultuur, een volk, een land en een mensch hangt samen, of valt samen met het lot der poëzie in die organismen. Daarom is onze critiek een hardnekkige hardvochtige defence of poetry, want deze verdediging is de meest essentieele defence of life’ (Marsman in de bespreking van Eldorado).
Een lang citaat van Marsman. Want Marsman, de criticus, wordt lang-van-adem. Wanneer hij een uitspraak doet doemen er terstond nieuwe vergezichten voor hem op. Hij gaat aanvullen soms, soms verdiepen, soms ook verscherpen. Dit nu is eigen aan hem, die het weet en aan hem, die het niet weet. Hij, die het weet zal naar aanleiding van elke uitspraak zijn geheele voor hem sluitende denksysteem willen ontwikkelen (lang preekende dominees). Hij, die het niet weet, zal elke gedane uitspraak in haar ontoereikendheid onderkennen en gedrongen worden haar te ‘verbeteren’. Gelukkig voor hem en voor ons behoort Marsman tot de laatste categorie (al heeft hij den schijn nog al eens tegen).
Voor den criticus Marsman is een kunstwerk zeer wezentlijk een anderssoortig element, een cristal in dat levensfluïdum, dat wereldbeschouwing heet, want:
| |
| |
de poëzie is een goddelijk beginsel. Een cristal is een in zichzelf besloten (levens)eenheid. Noodwendig schuiven de vlakken zich zoo en zoo om de moederloog, totdat zij - ook noodwendig - zoo en zoo aan elkander breken. Dit noodwendig schuiven bloesemt in het gedicht op tot een wetmatig innerlijk leven (Want het leven is immer wetmatig) en dit innerlijke leven is voor den criticus Marsman de toetssteen. Daarom vloeit voor hem het vitale en het aestethische immer ineen. Tot zoover gaat alles goed - om een woord van hem zelve te citeeren. Maar nu koppelen zich voor hem wereld, cultuur, volk en mensch zeer wezentlijk aan de poëtische elementen. De poëzie grijpt stukken menschelijk leven vast en tranformeert, die tot grooter intensiteit. Marsman blijft zich doorloopend zeer bewust mensch te zijn. Dit kan men met evenveel recht paganistisch of christelijk noemen. Maar dit brengt hem tot aarzeling. Hij aarzelt tusschen arena en cathedraal. Hij aarzelt om zijn vitaliteit als maatstaf te gebruiken voor alle vitale verschijningen. Hij aarzelt als een gladiator alleen met zijn zwaard te strijden. Maar de cathedraal is voor hem identiek met ideologie en de vitale Marsman heeft terstond het innerlijk doodzijn van elke ideologie geproefd. De cathedraal dat is voor hem: het katholicisme en protestantisme, het socialisme en het communisme, ten slotte ook het humanisme en het paganisme. Hij heeft (nostra culpa) niet, nog niet, gezien dat de Christelijke religie wezentlijk verschilt van welke ideologie dan ook, ook al voerde deze laatste het praedicaat Christelijk.
Maar daarom stikt Marsman schier in zijn menschelijkheid. De strijd, dien hij in Slauerhoff, schildert, de strijd tusschen de formeele, poëtische kracht en de menschelijke natuur kent hij van zeer nabij. Eenmaal, in zijn eerste verzen liet hij zich roekeloos stukslaan, nu kent hij zijn menschwaarde en mensch-verantwoordelijkheid. (Tusschen haakjes: daarom wordt hij nu voor pedant gescholden. Want wie in dezen democratischen tijd zijn verantwoordelijkheid kent staat te boek voor pedant).
Dit alles geeft aan Marsmans critiek een min of meer tweeslachtig karakter. Hij toetst het kunstwerk op de poëtische kracht. Maar hij wil nog wat anders, hij wil nog wat meer. Dit andere, dit meerdere tracht hij te zeggen zonder in abstracta te vervallen. Maar daarin slaagt hij alleen als in den criticus de kunstenaar opstaat. In het andere geval verwordt zijn critiek tot een ontoegankelijke woorden opstopping. Zeer sterk spreken deze twee elementen in zijn critiek in het stukje over Nieuwe Geluiden. (Pag. 105) Hij zegt daar: inderdaad: afgezien van haar poëtische waarde, levenskansen, vernieuwingskansen bevat het werk van dit laatste stadium niet. Daar hebt gij dat andere dat meerdere besproken, dat Marsman verwacht. Dan volgen daar reeksen van opzweepende woorden maar het tragische slot is: Vergeef mij de pathetiek en het hamerend ongeduld, maar laat ons niet meer alleen.
De strijd, die in hem woedt ligt ten ondergrond aan zijn opmerkingen over Gorter en van Collem. Hij verwijt, neen dat is het juist, hij verwijt hun niet meer hun socialisme en communisme. Maar toch deze geloofsovertuigingen zijn voor hem
| |
| |
nog niet meer dan dorre ideologieën, die op een bepaald punt een breuk slaan in hun oeuvre. Maar in hen veroordeelt hij wat hemzelve dreigend lokt. Dit is vooral niet een psychologische duiding maar een critische opmerking.
Kort geding over Marsman - zal er vrijspraak komen?
De heer du Perron gebruikt veel woorden omdat hij het weet. Hij weet het niet in den overmoed van het pas ontwaakte bewustzijn (zooals ruim tien haar geleden Marsman het wist) maar in de zekerheid van den liberalen rentenier. Erich Wichmann heeft indertijd eens gezegd dat hij de laatste der echte oude liberalen was. Dit is een van de weinige keeren dat deze scherpe geest zich vergiste (gissen was trouwens zijn kracht niet). Want hij was niet liberaal, hij was wat toen ter tijd misschien met recht een expressionist heette. Want het liberaal zijn en het expressionist zijn geven beiden een levenshouding aan. De expressionist ondergaat het leven als een inslaande granaat, de liberaal geniet het als een kopje thee aan de ontbijttafel. Ons bezwaar tegen den heer du Perron nu is dat hij theedrinkende over inslaande granaten wil praten.
Niet dat de heer du Perron het katholicisme van de Gemeenschap, het humanisme van Coster, het menschelijk-vitalisme van Marsman verwerpt, niet dat hij dit doet op onkiesche wijze, zelfs niet dat hij dit doet in een proza zoo vaal als een afgesleten broek, stuit ons, maar dat hij dit doet van een standpunt uit, zoo verheven in eigen-wijsheid, dat hij de dingen niet ondergaat, zoo vast in zelf-verzekerdheid, dat noch congenialiteit noch anti-these mogelijk is, zoo neutraal, in chemischen zin, dat elke reactie achterwege moet blijven. Het is veel meer dan een questie van vorm en inhoud.
Wanneer een Hollandsch soldaat die in oorlogstijd in Zeeuwsch-Vlaanderen stond een boek schreef over den wereld-oorlog en dan nog wel met de bedoeling Remarque te verbeteren, dan zou dat ongeveer een even onsmakelijk geval zijn als het schrijven van den heer du Perron over het literaire front, waarvan hij alleen het gedonder der kanonnen in de verte heeft gehoord en de lichtkogels heeft zien opklimmen tegen den verren horizon. Daarom kan de heer du Perron niet eens schelden. Want ook het schelden is een kunst, of liever ook schelden kan tot kunst worden. Zijn opmerkingen over Dirk Coster gaan niet uit boven de kletspraat van een liberalen rentenier, die aan de bittertafel tracht te spotten met den predikant van den protestantenbond, bij wien zijn vrouw ter kerke gaat. Zijn opmerkingen over Helmann en de Gemeenschap staan ongeveer op het peil van het gewauwel van een lichtelijk boven zijn bier zijnde anti-clericalen dokter op een Roomsch plaatsje. Volgens een noot in des heeren du Perrons boekje heeft de strijdende en strijdbare en gekwetste Marsman hem eens een hondse en moerassige geest genoemd. Hoewel begrijpelijk is m.i. deze titelatuur onjuist. Iemand van deze mentaliteit verdiend het praedicaat ‘heer’. Zooals een halve eeuw terug de liberale
| |
| |
machthebbers zich door het profanum vulgus ‘de heeren’ lieten noemen. (Henny denk aan de jaren onzer jeugd). Teekenend is dat het voorwoord in het boekje achteraan staat. Want het echte liberale standpunt is: eerst alles te weten en zich eerst achter af rekenschap te geven van de fundamenten dezer wetenschap.
Dirk Coster staat en getuigt ook buiten Stols om. Want hij weet zich profeet. ‘Wij, mijn vriend Havelaar en ik, hoopten iets ertoe te kunnen bijdragen, dat de oude waarden van Europa, door den oorlog schijnbaar vertreden, weer tot nieuwen, en dan voor 't eerst onbetogen glans zouden komen’. Redding uit oorlogsgeweld, openbaring van loutering door oorlogsvuur, zoo hebben Coster en Havelaar hun profetische taak gezien ten opzichte van de Europeesche cultuur. Zij begonnen met der profeten deel: een zekere verwachting, zij vingen aan met der profeten heugelijke fout: gebrek aan bezinning, zij gingen uit van der twintigste-eeuwers verovering: een juiste formuleering.
De roeping was gewis: na den oorlog dreigde verdierlijking. De verwachting was gerechtvaardigd: ‘Want er waren 10.000 en menschenlevens zinneloos vernietigd, waarvan velen groot hadden kunnen worden, er was een onberekenbare som van menschelijk geluk kapot gemaakt, versmeten, gesmoord in bloed, modder en ontzind geschrei. Daarvoor moest toch een reden zijn. Dat kon toch maar niet zoomaar zijn gebeurd’. De menschheid kon toch niet zoomaar leven, in het absurde, in het zinnelooze. Het geweten in hen die waren overgebleven, riep om een rechtvaardiging van al dit ontzaglijk verlies, riep om een reden voor al die bloedbestroomde offerplaatsen in Europa een God voor wie ze gebeurd konden zijn, het riep kortom om een zin in de geschiedenis. En wat kon die reden anders zijn, dan een verhelderde toekomst - een toekomst van door leed en gemis verdiept menschelijk samenleven, en een hernieuwde dankbaarheid voor alles wat het leven geven kon. En hier kon men zichzelfs een schuld opdringen’.
En toch, de verwachting is teleurgesteld. Van de rede: ‘Waarheen gaan wij?’ is driekwart een klacht. De verwachting moest teleurgesteld worden, wegens het gebrek aan bezinning der wachtenden. Want het gebrek aan bezinning is een heugelijke fout des profeten als hij door een macht buiten zichzelve tot staan en getuigen wordt gedreven: alzoo spreekt de Heere. Maar als de profeet de drijfkracht zoekt binnen zich zelve hetzij dan in zijn menschheid hetzij in zijn menschelijkheid, dan is gebrek aan bezinning een vitium originis waaraan zijn heele arbeid versterft. Daar moest gered worden, goed, maar wat en door wie?
Wat moest er gered worden? Welke elementen der Europeesche cultuur konden rustig aan den ondergang worden prijsgegeven? Zeker de profeet Coster heeft op deze vraag als echte twintigste-eeuwer een duidelijk geformuleerd antwoord: ‘daarbij geloofden wij, dat twee aangeboren stroomingen van den menschelijken geest, die steeds de neiging gehad hadden, zichzelf te isoleeren, en het gansche complex van
| |
| |
den menschelijken geest tyrannisch voor zich op te eischen: het verlangen naar ethische ontwikkeling of de volmaking der onzichtbare ziel, en het verlangen naar aesthetische ontwikkeling of de volmaking van het zichtbare en tastbare lichaam en zijn relaties met de buitenwereld, door den schok van den oorlog op het punt stonden elkaar te doordringen, elkaar wederzijds te doorstralen, en wij hoopten dat uit deze wederzijdsche doorstraling een kunst zou ontstaan, die - gelijk wij 10 jaar geleden zeiden - zich door de aarde heen en haar schoonheid richten zou en zich verliezen ‘ver in de onbekende kracht die men de oneindigheid noemt’. Kort gezegd het gaat dus om het classieke (hier vooral nadruk op) mens sana in corpore sano - en dan in ethischen en aesthetischen zin. Maar blijft dit alles niet formule, blijft het niet formeel. ‘Wat is sanus’? Daarom de vraag blijft kwellen: wat moest er gered worden?
En dan door wie? Door ons overlevenden? Hebben wij misschien al niet nu en in vorige geslachten het essentieele onzer west-europeesche cultuur als een nauwelijks geweten bezit overgedragen aan Amerikanen en Maleiers, aan Mongolen en Patagoniërs? Ligt in die verre akkers misschien het zaad niet te kiemen dat wij onwetend hebben uitgestrooid en dat op een onverwachten tijd zal opschieten tot een nieuwen oogst? Wie zal het zeggen, want dit is toch zeker dat de zin der historie niet bepaald wordt door onze continuïteit. Door de continuiteit, die wij wenschen te zien, die wij moeten beleven en die wij door ons simpele daarzijn propageeren.
Eigen inzicht in continuïteit aanzien voor den zin der historie, dat is de grondfout van den hedendaagschen humanist. Hij, als door den oorlog ontzette, erkent den Paulinischen cyclus: uit God en door God en tot God zijn alle dingen. Maar hij zoekt in dezen cyclus naar een menschwaardige plaats. Hij verstaat het niet dat de mensch alleen in zijn onwaarde voor God geldt. Hij verstaat het daarom ook niet dat de mensch alleen in zijn onwaarde (en daarom discontinu) een inblik krijgt in het goddelijk gebeuren dat zich in de historie voltrekt.
Wanneer wij critisch de rede - de biecht - van Coster overzien (het is onmenschelijk, maar er zijn hooger waarden dan de bloot menschelijke) dan leggen wij in de vraag: Waarheen gaan wij? onwillekeurig het accent van een kind, dat met een zoet lijntje meegetroond op weg naar den tandarts angstig-wantrouwend vraagt: Waarheen gaan wij?
|
|