Opwaartsche Wegen. Jaargang 9
(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
De dichter J.H. Leopold
| |
[pagina 247]
| |
bewogen is 's dichters ziel, als die schepen voegt zich zijn poëzie naar elk harer golvingen; meer nog: als dat ‘bladje op het water’ waarover Gezelle dichtte. Zonder plan en passief, zonder ingrijping van verstand of wil (vooral in de eerste poëzie), alleen door middel van een zuivere intuïtie en een even zuiver gehoor voor den klank van woorden, schrijft deze dichter, of liever: schrijft de ziel door zijn hand, en als vanzelf splitsen zich dan de gedichten af, vormen zich de afzonderlijke verzen. Maar deze afzonderlijkheid is nooit absoluut: men kan niet een enkel gedicht van Leopold lezen, want het ééne schakelt zich aan het andere, men moet de afdeelingen in hun geheel, en de bundels in hun geheel, en Leopolds poëzie in haar geheel lezen. Dat zij zich op haar hoogetpunten ook plotseling wist te verheffen tot een klaarheid die als 't ware de algemeene structuur der ziel voor ons onthult zullen wij straks nog zien. - Dirk Coster definieert ergens de ziel als ‘geluk’; ‘geluk’ is ook het innigste wezen van Leopolds poëzie. In den ingehouden stamelenden toon, in de pure doorzichtigheid en lichte beving, de bedwelmende zoetheid der woorden, in het volkomen verloren zijn in eigen droomwereld waar alles buiten wegvalt, in dit alles beluisteren wij het. En toch heeft geen dichter in onze taal zóó de pijn, de wanhoop, de bitterheid die een ziel kunnen vaneenscheuren weergegeven als juist Leopold. Dit behoeft ons niet te verwonderen als wij bedenken hoezeer de aanraking met de buitenwereld en haar grof onbegrip deze weerlooze en uiterst-kwetsbare ziel moest wonden. ‘Een poovere en ontroerd-teedere’, zoo noemt hij Verlaine en zoo was hij zelf. En in zijn kwetsbaarheid trok deze dichter zich terug binnen een zelfgekozen trotsche eenzaamheid, die hem temeer verbitterde, naarmate hij méér hunkerde naar zielsgemeenzaamheid. Vooral in den 2den bundel treft het ons hoe wrang het oordeel van den dichter over zijn medemenschen kon zijn, hoe laag zijn dunk over hun goede eigenschappen was. Hij weet zich tegenover de aanvallen van buiten 'n zeker stoicisme te veroveren; 'n bittere wijsheid die hem, als weleer Omar Kayyam, boven de menigte, boven de wisselvalligheden van het leven, een bijna starre rust verzekert. Toch bleef ook onder dit uiterlijk pantser de zielsonrust schrijnen, zoo aangrijpend weergegeven in het laatste gedichtje van den 2den bundel: Dit zweven
tusschen dood en leven
en deze pijn,
o dat het nu genoeg mocht zijn.
Een tragische eenzaamheid kenmerkt het leven van dezen dichter, tragisch omdat heel zijn wezen er op ingericht was, om zich weg te geven, zich mee te deelen, gelijk hij het ook een enkele maal gekund heeft: | |
[pagina 248]
| |
‘Die nacht van zelfvernedering
van deemoed aan de doodensponde
in een gestage preveling
‘vergeef mijn zonden’.
Van pogen, dat mijn leven, al
mijn zijn ik u uitgeven konde
en woorden mij niet kwamen dan
‘vergeef mijn zonden’.
Een simpel woord van leniging
het eenigst, wat ik heb gevonden,
waarin mijn ziel uitweenen ging
‘vergeef mijn zonden’.
Juist in 'n dichter als Leopold, een ingekeerde, met 'n rijk en stralend verbeeldingsleven, iemand die een afgesloten bloeiwereld in zich droeg als de schemerende toovergroei eener dieptezee, moest de hunkering leven om zich mee te deelen, zich op een of andere wijze kenbaar te maken, en tevens om ook zelf deel te nemen aan het kosmische leven van het heelal. Deze hunkering om zich mee te deelen strekt zich allereerst uit tot menschen, en daar begint de pijn: het besef dat dit onmogelijk is, althans onmogelijk zooals hij 't verlangt, een allerdiepste eenzaamheid blijft altijd hunkerend achter, en het besef ‘dat er wel ééne beeft in tranen
achter dit roerloos aangezicht’,
het besef dat innigste zielsgemeenschap niet mogelijk is omdat wij allen slechts het uiterlijk zien, een schijn en schaduw van het innerlijk: ‘o, bittere armoe, er op verwezen
het kort geluk van zijnen dag
van schijn en schaduwen af te lezen
in teekenen, schemer van een lach,
in bevende wimpers, het sereene
van een blank voorhoofd en het meenen
van innige oogen; dat leefde en stierf
in uiterlijkheid, dat een niets bedierf....’
Maar dan is er nog iets anders waar het ontroerde hart zich aan mee kan deelen, dat zijn de stille dingen, dat is alles wat de dichter om zich heen waarneemt en wat hij nu laat leven met een eigen ziel, zijn ziel. | |
[pagina 249]
| |
‘De bedgordijnen hangen zoo ijl
en angstig af; er beeft een vreezen
van hen uit voor dit vreemde wezen
der toegeschovenen en leeft een wijl
in een bedremmeling en wil van dezen
weren en sterft’.
In de doode bedgordijnen legt de dichter de ontroering die in hem is om het gestorven meisje, daarachter in het bedGa naar voetnoot1). De ‘liefbedeesden’, de ‘ingetogenen’ noemt hij ze nog, ze weten mede van het leed, er is peinzen en zorg aan hen. Dit overdragen van psychische ontroeringen op levenlooze dingen merken we ook op in 'n gedicht als Albumblad (in de 2de Bundel verzen), waarin tallooze soorten van bloemen, azalea's, rhododendrons, viooltjes, campanula's, enz. beschreven worden in hun eigenheid, maar tegelijk als bezield met het innerlijk leven van den dichter. Herkennen we hem niet, den ingekeerde, in dat beeld van den nachtcactus: ‘rustende en breed,
onroerbaar teeder in het wreed
der stekels, stilgeboren vreemde
van bleeke schijnselen omzweemde,
als dreef er in onwezenlijkheên
de eenzame in haar lot alleen’.
Het is 'n zeer fijn aanvoelen van het eigen karakter der dingen en tegelijk 'n onmerkbaar ermee samen-vloeien. Dit samen-vloeien en zich vereenigen van eigen wereld en buitenwereld heeft Leopold prachtig geobjectiveerd in het sublieme gedicht ‘Oinou hena stalagmon....’ (d.z.w. ‘van wijn één druppel....’) waarin het cosmisch verband van al wat leeft, van het kleinste met het grootste, verbeeld wordt in den éénen wijndruppel die 'n priester van de plecht van 'n schip plengt in zee, en die vervolgens alle oceanen doortrekt: ‘.... een enk'le pereling
doordringt de gansche helderheid en deelt
haar wezen mede aan de verste stranden,
den diepsten bodem; van het rotsbasalt
der Poolgebergten, waar het koude groen
van gladgegleden, zware waterbanen
neerzinkt en afstroomt naar de wereldzee
| |
[pagina 250]
| |
in kille aderen, tot waar verhit
stil liggend in de flikkering van licht
azuren uren van den tropendag
het lauwe water zwevend bleef, getild
en ijl geworden, en dan in de kreken,
de luwten van het Caraïbenrif,
als atmosfeer, als hemel van kristal
door poortgewelf en koralijnen krochten
getogen hing: al dit blank element
bespeurt de dunne menging en de fijn-
verdeelde kracht, de spanning durende
den ganschen langen afstand, tot zij kwam
tot alomvatting, tot een in zichzelve
teruggekeerde gelijksoortigheid’.
En een appel die valt, doet het evenwicht der aarde wankelen tusschen haar polen. Op dezelfde wijze voelt hij hoe zijn eigen innerlijk leven, zijn ‘denkenspolsslag’ zich naar alle verten uitstrekt en hoe alle schijnbaar besloten afzonderlijke zielelevens alsnog voor hem geopend liggen. Omgekeerd ook wordt zijn brein doorstroomd van ongetelde storingen. Is alzoo het innigste wezen van Leopolds poëzie een opnemen en doordringen der vreemde buitenwereld met de ‘enkle pereling’ van eigen ziel, ook de uiterlijke vorm toont deze eigenschap. De vorm van Leopolds poëzie is 'n onafgebroken stroomen, van woord naar woord, van regel naar regel, van strofe naar strofe, van gedicht naar gedicht, waarin elk woord zijn wezen meedeelt aan het hem omringende en daarvoor iets terug ontvangt; een innerlijk verband dat een uitvloeien van eigenheden is, een voortdurend trillend overspringen van vonken tusschen geladen kernen, een sidderend gespannen staan over gansch de lengte van het vers: ‘Een onbenoembaar en oorspronkelijk wezen,
dat woonde in de woorden en waarnaar
zij zich gedroegen en het een het aêr
aanzocht en lokte en had uitgelezen
tot een verbond....’ (Emir Khosrau).
Men lette om te beginnen op de klank van Leopolds vers, waarin het is alsof de vocalen elkander meesleepen, b.v. op blz. 33 van de eerste bundel: ‘En dan een leegte blijven deed, een teere eenzaamheid gereed’, waarin de lange e-klank van ‘leegte’ zich meedeelt aan al de volgende regels: ‘een weenensleniging, een weeke vergetelheid ons vrome tweëen gegeven....’ enz. Dit is 'n zuiver muzikaal doorvoeren van een enkele grondtoon die de stemming van het geheel bepaalt. Men voelt hier duidelijk hoe de woorden niet meer op zichzelf staan, eenzaam en | |
[pagina 251]
| |
afgesloten, maar hoe de grenzen worden uitgewischt en zij langzaam in elkaar overglijden. Op blz. 72 van dezelfde bundel ziet men hoe de open a-klank vanaf de woorden ‘trage wade’ begint te heerschen. Na de klank lette men op een tweede belangrijk vorm-middel, n.l. het rijm, dat bij Leopold een essentieele en uiterst-muzikale beteekenis heeft. Het rijm doet niet enkel de regels in elkaar overstroomen, maar bepaalt vaak ook de woorden binnen den versregel, b.v. deze aanhef: ‘Hoe zoet gesloten, toegesloten en goed geborgen in donkernis’....; of: ‘O als ik dood zal, dood zal zijn kom dan en fluister, fluister iets liefs....’ In Leopolds vers wekt onmiddellijk iedere klank, ieder woord, een associatie van 'n andere klank, 'n ander woord; b.v. in ‘mijn denken.... is weifelende, vertwijfelende....’ wekt het eerste woord het tweede; zoo in de opeenvolging van ‘wankelend, wandelend’.... enz. Het is of heel het vers van Leopold gedrenkt en gedompeld is in 'n droomwereld waar elk ding droomen wekt van andere dingen. Men leze b.v. eens aandachtig het gedicht ‘De Molen’. (I blz. 96). De wieken draaien en al kijkend naar dit schouwspel, voelt de dichter zich langzaam opnemen: ‘zij gaan en gaan,
mijn droomend denken hecht er zich aan
onmerkelijk, tot het wordt bevonden
als volgde het mede in het ronde....’
Het eene beeld verwekt nu het andere, de molenwieken worden een garenhaspel, een rafelwinder, vleermuisvlerken, hij ziet er zilveren spinsels afhangen, vlossige zij, ‘het vlottende rag, het drijvend vlies’; het woord ‘werveling’ wekt ‘zwerveling’; het onzichtbare web wordt 'n ruigte, 'n voorjaarswildernis vol openheden en daarin opeens iets lichtends, een diadeem ‘te loor gehangen in den zweem van haren’ (‘diadeem’ wekt ‘zweem’). Dit alles is geen leeg spel van woorden en klanken, maar verrast telkens door de prachtige nuance, de plotselinge wijziging in beeld en klank, het altijd zuiver-geziene en-gehoorde. Wij bemerken met verbazing dat het mogelijk is in één ding alles te zien. Wat is tenslotte een molen, wat zijn vier wieken, en toch groeien deze simpele gegevens uit tot zulk 'n prachtige speelsche verbeelding. Zoo is 't slag op slag bij Leopold. Welk een fijne kleine wereld ziet hij schitteren in het trilkristal van een enkele regendruppel. Het doet denken aan Middeleeuwsche primitieven. En het blijkt ons dat de dichter, in dit zorgvuldig, peinzend beschrijven, dit af-tasten der dingen met fijn-gevoelige vingertoppen, iets heeft afgestaan van zichzelf. Hij, de schuchtere, zich verbergende, ingekeerde, heeft zichzelf verborgen in zijn woorden. Ik denk aan het gedichtje: | |
[pagina 252]
| |
‘Ik wil gaan schuilen in mijn eigen woorden,
onzichtbaar zijn in mijn verliefd gedicht,
dat ik haar mond mag kussen, als wellicht
zij zingt en over open lippenboorden
de sylben komen van des onverhoorden
verlangens sidderende zielsbericht’. (II blz. 68).
Men zal gemerkt hebben dat in het gedicht ‘Oinou hena stalagmon’ een andere toon heerscht, statiger en strenger, dan in enkele van de vroeger-aangehaalde. Het is minder verhuld, klaarder en opener, sterker van rhytme; het is of het strakker gespannen staat als een groot zeil waarin de wind blaast. Inderdaad kunnen we in Leopolds poëzie 'n ontwikkeling opmerken van het verfijnd-sensitieve weergeven der eigen ontroeringen tot 'n meer plastisch en concreet vers waarin een diep-aandachtig beschouwen der buitenwereld tot uiting komt en tevens 'n uitstijgen boven eigen directe ontroeringen tot een meer algemeenbespiegelende wijsheid. Daar zijn allereerst de stamelende verzen van een ingekeerde, oprecht en schuchter tegelijk, zich gevend en zich terugtrekkend, daardoor vaak heel moeilijk te verstaan. We bespeuren invloeden van Gorters sensitivistische verzen, b.v. in het volgende: ‘En zoo groote ingekeerdheid was in dezen
hij mocht wel zelf zoo een plant wezen
zulk een bloem vredig staande op haren stengel
in halfwezen verloren, gewiegd
door windewil, windewil, die loom wiegt
de tengere met heiligheid, de gewijde
met het volle denkhoofd, het gebenedijde
in een enkel en hoog eenzijn
in zichzelven geheel heen zijn
in zich pijnende, kwijnende, bloemmensch alleen zijn.
Woorden als ‘windewil’, ‘gebenedijde’, de vaag-wegruischende slotregel, het even-dansende rhytme zijn zuiver-Gorteriaansch. Bij de beoordeeling van dergelijke verzen bedenke men dat een jong dichter a.h.w. zijn eigen taal nog te scheppen heeft; hij moet dit doen met behulp der bestaande taal, die is zijn materiaal, die heeft hij te beproeven als 'n musicus zijn instrument. En vooral 'n zeer zuiver en diep dichter als Leopold was, heeft behoefte aan die eigen taal (geen grooter vijand der poëzie dan de geijkte dichtertaal!) waarin 'n geheel nieuwe en ongekende wereld moet worden herschapen. Die nieuwe wereld is het innerlijke verbeeldingsleven van den dichter. Wanneer dan Leopold hier aan Gorter herinnert, beteekent dit dat Leopold | |
[pagina 253]
| |
zichzelf nog niet geheel heeft gevonden; ook Boutens' eerste verzen staan onder Gorters invloed. - En toch is er groot verschil tusschen Leopold's en Boutens' eerste verzen. Want beiden hebben den invloed van Gorter reeds dadelijk verwerkt tot 'n persoonlijk geluid. Leopolds vers n.l. vertoont direct dat wonderlijk-teeder ontroerde, dat zachte en schuwe, dat het eigen wezen van zijn poëzie uitmaakt; Boutens' vers, minder innerlijk, minder menschelijk, is weelderiger en voller van klank. Hoe echt Leopold is het bekende wiegeliedje: ‘Laat de luiken geloken zijn
wiege wiegele weine
en de stilte onverbroken zijn
wiege wiegele wee’ enz.
Of het vers dat begint: ‘Dit is van een lichtkind
mijn lieveling
mijn gouden kleine
verlustiging.
Die had verkoren
en was ter wone
in een dunpurperen
anemone’.
Het is alles even kinderlijk en verrukkelijk. De groote ontroering komt in Leopolds poëzie met het sterven van 'n geliefd meisje. Ik haalde reeds 'n vers aan (‘die nacht van zelfvernedering’) waarin we den dichter vonden, gebroken, uitweenend zijn diepste ziel. De afdeeling verzen ‘In gedempten toon’ is nog vol van gedachten aan de gestorvene, vol ‘droomomhelzingen’, vol van 'n ‘smartelijk wanen’ - welk 'n leed doordrenkt de stille woorden: ‘Den neergezwekene
zwak ten doode
mij is uw goedheid
zeer van noode’.
Dan is het, of langzaam een genezen intreedt, wij vinden nog enkele korte hartbrekende snikken (‘Mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’), maar ook al 'n zich keeren naar de buitenwereld alsof ‘takken frissche blaren in hem hingen, en een vlaag lentewind kwam wild door de luidruchtigen (n.l. de blaren) gevaren vrijuit, vrijuit, het ruwe lentekind’. We vinden al zulk 'n luchtige verbeelding als van de regendruppels: | |
[pagina 254]
| |
‘met zacht muziek
van kleine belletjes, klinkklankschelletjes,
een licht, een luchtig, een gracelijk publiek,....’
En dan in de afdeeling ‘Morgen’ is 't of 'n nieuw geluk begonnen is. Met wonderteere aandacht beziet hij 't ontwaken eener vrouw, en beschrijft hij 't zacht heendrijven der droomen en het eerste opgaan in de vreugde van den ochtend, met een lichte nuance van angst daarin. In de nu volgende gedichten zet de groei zich voort, we vinden wonder muzikale fantazieën over een parelsnoer, een molen, enkele vertaalde gedichten naar Middeleeuwsche dichters. Een van Leopolds meest-toegesloten en in zijn schroomend tasten-naar-woorden diepst-reikende gedichten is het nu volgende ‘Voor 5 December’. Voor 5 December: een St. Nicolaas-geschenk, zoo wil de dichter dat zijn vers zijn zal: een gave voor zijn vrouw, maar dan een dichtergave, de eenige wezenlijke rijkdom die een dichter bezit en die hij ophaalt uit de diepzeëen van eigen innerlijk. En zie, in deze verzen heerscht nu nog de schemering dier diepzeëen waaraan de oogen moeten gewennen vóórdat zij onderscheiden. Er zijn er wier oogen wellicht nooit zullen gewennen, maar als het u gebeuren mag langzamerhand de vormen die daar zijn, de wereld die daar leeft, te zien opdoemen, welk 'n geheimzinnige schoonheid deelt zich dan aan u mee, welk 'n huivering doorvaart u, als ge beseft thans te verkeeren in de vreemdste ondoorzochtste gebieden der ziel waartoe u de toegang ontsloten werd. En wat ontwaart gij? Gij ontwaart een man, den dichter zelf, een trotsche en sombere, in zichzelf teruggetrokkene, en gij ontwaart een vrouw vol goedheid, vol zachtheid, en met een peinzend binnenleven; en gij aanschouwt ‘wat was tusschen (die) beide tweeën’, de krimpende angst waarmee zij hem aldoor weer zoekt, met het gezicht, ‘vol naar hem toegekeerd’, het geluk dat tenlaatste in haar doorbreekt en dat hem bestraalt als een hemel van mildheid; dan, na de nerveuse belijdenis der korte verzen, in den nu volgenden stroom van strofen, ziet gij den dichter ons zijn eigen beeld ontwerpen, zijn eigen ‘gekweld bestaan’, en daartegenover haar beeld stellen: ‘een betere eene in
aaneengeslotenheid en min
verdeelde en die wel verschrok
en inkromp, maar na de eerste schok
zich weer terugvond en herstelde....’
Hij tracht haar anders-zijn-dan-hij van haar jeugd af aan zich voor oogen te voeren hij tracht zich een wijle volkomen daarin te verliezen, totdat wij plotseling tegenover dit zelf-genoegzame geluk, dezen ‘rijkverzamelden overvloed’ der vrouw, het gelaat van den dichter weer zien verrijzen: | |
[pagina 255]
| |
‘van zoo smettelooze
en zonder deelgenoot verkozen,
gelaten droefenis gedrenkt,
zoo vlak, of gudsend met een regen
de smart er op was afgezegen
langs de gezonken wangen....’
en we krijgen een blik in de chaotische, door wanhoop verbitterde wereld van Leopolds ziel: ‘een zware nacht, als waarin werelden zich wringen in hun geboortefolteringen’.... Geen gedicht van Leopold doet ons wel zóó de folterende wanhoop der eenzelvigheid, der diepe zielsverlatenheid kennen waarin hij op sommige tijden van zijn leven verzonk en waarvan alleen het wonderlijk vermogen om zich met de wereld-buiten-zich te vereenzelvigen en om zijn wezen als 't ware volkomen òp te lossen in poëzie, hem kon bevrijden. Het laatste gedeelte van ‘Voor 5 December’, dat zoo bewogen aanheft: ‘Wij doen elkander zeer....’, is van zulk een roerende en oprechte teederheid, dat zich hier, uit het bijzondere geval, de algemeen-menschelijke smart om de ontoereikendheid van iedere liefde wel zeer onmiddellijk en schrijnend baan breekt. - De ‘Kinderpartij’ die dan volgt, is weer veel lichter en opener, een kinderlijk geluk viert zich hier uit in dansende woorden; en tegelijk beeldt Leopold hier het diepere wezen van het kind uit, het innige verwonderd-zijn over alles en het opgaan in eigen droomwereidje, waar het meisje alles vindt wat van haarzelf is: ‘zoo onweersprekelijk het hare’,
waarin ze droomend verzinkt: ‘het peinzend kind, dat zich vermeit in schemer van diepzinnigheid’. Prachtig is dan het slot waarin plotseling het beeld zich wijzigt (zooals telkens bij Leopold 't geval is), het zijn nu niet meer de vriendinnetjes die om het jarig meisje dansen, het zijn de Uren, de Getijden, en wij zien een luchtige godinnenstoet opkomen en hooren cymbelspel, waarmee de ‘Kinderpartij’ besluit. Na de bewogen poëzie van ‘Claghen’ volgt dan het klare ‘Oinou hena stalagmon’, en de bundel besluit met 'n aantal verzen onder den titel Oostersch, verzen van 'n groote bezonkenheid, van 'n ontroerde bespiegeling, waaronder ook de zeer schoone bewerking van Omar Kayyams kwatrijnen. - We hebben nu gezien hoe in dezen bundel een in zichzelf gekeerde en schuchtergesloten poëzie afwisselt met 'n meer openstaand vers; het eerste meer muzikaal en passief, het tweede meer plastisch en actief. Het grootste voorbeeld der laatste soort van poëzie is het gedicht ‘Cheops’ waarmee de tweede bundel opent, een gedicht dat wat heerlijkheid van taal betreft misschien alleen met Vondels Lucifer vergeleken kan worden (gelijk door Anthonie Donker geschiedde), al mist het | |
[pagina 256]
| |
hiervan de klank der schromende en vreugdevolle aanbidding. Het is van een in zichzelf besloten en zelfgenoegzame, standvastig-stralende pracht. Het cosmische dat wij aantroffen in ‘Oinou’ is in Cheops tot 'n nog weidscher en verhevener visioen gegroeid. We maken den verbijsterenden tocht mee van den gestorven farao Cheops door de woeste wereldruimten, ‘de leege hoven die in doodsche nacht zoo roerloos en zoo strak geopend waren’, - om daarna met hem in te keeren in de pyramide, in het binnenste daarvan, waar de sarcophaag staat, ‘de rijke doodswieg zonder breuk gehold uit purperjaspis’, en waar tenslotte de farao blijft verzonken in de aanschouwing der in de wand gegrifte symbolen. Na de groote vluchten der verbeelding door den cosmos, is het of de dichter den ouden trek volgt tot inkeer naar eigen wezen, naar de vertrouwde wereld van zijn innerlijk. Behalve het reeds aangehaalde bloemengedicht ‘Albumblad’ bevat de 2e bundel vooral verzen van een bezonken wijsheid en nog maar 'n heel enkel van de stamelende, ontroerde en schuchtere teederheid die we kennen uit de 1ste bundel. Het is of de dichter eigen ontwikkelingsgang heeft vastgelegd in dit gedichtje: ‘In macht'ge jeugd vurig en waanzinvol;
in dagen tot bezadiging bedaard
warm en van ronden aard; in fulpen ouderdom
vermurwd en zachtgeworden, in nuances fijn
en van een bijna bovenaardsch volkomen zijn’.
Wie wordt bedoeld? Van wie zijn de onderscheiden
phasen des levens aldus opgeteld
en nagegaan en in het licht gesteld?
Is het de wijn? Is het de dichter? Beide.
Na het impressionisme dat leefde van al gretiger vergaarde en al oppervlakkiger verwerkte natuur-indrukken - men leze slechts de stroom van geestdoodende verzenbundels uit die tijd - beteekent Leopolds poëzie een verinnerlijking, 'n terugkeer tot het wezen der poëzie en een openbaring der ziel. Als zoodanig werd zij niet dadelijk bij haar verschijnen doorzien, zij bleef langen tijd onbegrepen, in haar vreemde eigenheid door weinigen erkend, en zij zal ook nu wel nooit de poëzie der velen worden. En toen eenmaal, tijdens en kort na de oorlog, haar innige wezen begon door te dringen en de harten te bannen in zijn betoovering, stond reeds een dichtkunst klaar die 'n geheel andere richting koos dan die welke Leopold had aangewezen: de richting der vitaliteit, van het met fel-gespannen zenuwen en als lijf-aan-lijf beleven der dingen; tegen den helschen achtergrond der oorlogsjaren vertoonde zich de uiterlijke wereld opnieuw in verblindende pracht. | |
[pagina 257]
| |
Toch was hiermee Leopolds invloed niet voorgoed afgebroken; naast de lijn der felle, op het daadwerkelijke leven gerichte poëzie blijft zich de lijn der meer uit de sfeer der ziel ontstane dichtkunst voortzetten, en het is vooral hier dat Leopolds invloed zich doet gevoelen, een invloed zacht en onweerstaanbaar als van die ééne wijnpereling die de helderheid der zeëen doordrong. Wie zich in deze poëzie verdiept, is het na de lezing te moede of hij op onnaspeurlijke wijze diep-inwendig veranderd is en hij de wereld om zich heen mede gedrenkt ziet in deze nieuwe innigheid. Zoo werd in dieperen zin op den dichter toepasselijk het kwatrijn dat hij eenmaal schreef: ‘Het antwoord en al het verweer van dezen
zal arbeid, eenzaamheid en zwijgen wezen;
dit bij zijn leven, naar na zijnen dood
dan wordt hij door zijn werken uitgewezen’.
|
|