| |
| |
| |
Kroniek.
Nog eens Leendertse.
Leendertse drukt in de A.R. Rotterdammer een fragment uit een brief af, die hij 11 Febr. 1931 heeft ontvangen, en waarin iemand aan Leendertse schrijft, dat hij vroeger de redaktie van Opwaartsche Wegen er op opmerkzaam heeft gemaakt, dat hij de medewerking van Houwink, van Breen e.a. niet in het belang van Opwaartsche Wegen achtte.
Aangezien mij van zo'n schrijven niets bekend was, heb ik de heer Leendertse onmiddellik na lezing van zijn stukje gevraagd mij de naam van de schrijver te willen noemen. Aangezien alle brieven aan de redaktie bewaard worden, zou ik bij het kennen van de naam dadelik kunnen nazien, of mijn geheugen me inderdaad parten heeft gespeeld. Wat ik vooralsnog niet geloof.
Leendertse weigert me deze naam te noemen, wil de brief wel aan een derde tonen. Hij voelt zich beledigd, omdat ik aan kontrôle denk. Hij draait echter de zaak om. Hij meent dat de kwestie gaat om de vraag, of hij een brief heeft ontvangen, inplaats van over de vraag of de redaktie een brief als bovenbedoeld ontvangen heeft. Ik heb echter de overbodige tussenpersoon aanvaard, in de hoop dat die mij de naam wel zal mogen meedelen; anders is ook dit volkomen onvruchtbaar.
Voorlopig kan ik alleen zeggen, dat de bewuste schrijver in zijn brief aan Leendertse zich schijnt geërgerd te hebben aan de poëzie in het algemeen in Opwaartsche Wegen, waarbij hij ten onrechte de kwestie Houwink nu betrekt. Want van een protest meer in het biezonder tegen de in de laatste jaargang afgedrukte Brieven aan een Gevangene, Brieven over Schoonheid of Waarom Christelijk (in verband daarmee beweert Leendertse dat protesten van lezers zijn binnengekomen!) heeft zelfs het geciteerde briefgedeelte nog niet veel.
Ten slotte een vraag: als Leendertse, aangezien hij in het meervoud schreef, nog meer materiaal te tonen heeft aan onze bemiddelaar, laat hij dit dan tegelijk doen. Ik verlang er naar aan deze kwestie een eind te maken. Als ik me vergist heb, zal ik het ruiterlik erkennen; ik hoop dat de heer Leendertse tot het zelfde bereid is.
v. Ham.
| |
Nico Rost's Zondeval.
De uitgever W. de Haan was zoo vriendelijk mij naar aanleiding van het artikel: ‘Het Leven onderricht’ in het Meinummer van O.W. de vertaling van Alfred Döblins boek ‘Frans Biberkopf's Zondeval toe te zenden.
Bij de groote waardeering voor de prestatie van den vertaler moet ik er mijn nog grootere spijt over uitspreken, dat hij het noodig heeft gevonden tusschen den tekst in overal naar eigen believen vloeken te zaaien.
Vertaler heeft blijkbaar gemeend op deze wijze voor de hollandsche lezers de rauwheid van het milieu beter te demonstreeren.
Voor een juiste interpretatie-in-vertaling zijn deze opzettelijkheden niet noodzakelijk.
De taal die Döblin zijn figuren laat spreken is - natuurlijk - allerminst ‘zoetsappig’ - maar in geen geval daar zóó aanstootverwekkend als het hollandsch dat de vertaler hun dàn in den mond legt.
| |
| |
Het gevaar dreigt, dat velen die enkel de vertaling lezen, door de knaleffecten de diepe stilten van zieleleed en angst in dit kunstwerk niet opmerken. En dan heeft het boek zijn beste uitwerking gemist.
Om een enkel voorbeeld van de tallooze exempels te noemen: ‘eisekalte Finger’ heet overgezet: verdomd kouwe vingers.
De wansmaak van o.a. dit bijmengsel doorgeurt weerzinwekkend den vertaalden inhoud van dit boek; de scherpste neus kan dit er in het oorspronkelijk werk niet in speuren.
Onder het lezen van den Duitschen roman wordt men mede bewogen in de toegewijde genegenheid van den schrijver tot zijn figuren, een genegenheid die aan de uiterlijke milieuverschijnselen volstrekt voorbijgaat, maar de vertaling lezende wordt men het sterkst getroffen door de ‘onbeschaafdheid’ van dit menschenwereldje.
Het overwicht van dit laatste belemmert - zoo niet maakt onmogelijk - het ontstaan van het inzicht, dat de auteur, Döblin, bij de bewerking van zijn stof deze looze middelen ongebruikt liet liggen; zooals dat uit zijn werk blijkt. Dus doet de vertaling aan den verdienden indruk van Döblins hoogstaand kunstenaarsschap te kort.
Het is geen boek om aan te ‘gnuiven’, dit epos; waaraan een ernstiger levensvisie ten grondslag ligt dan deze ‘gekruide’ vertaling laat vermoeden.
Betreurenswaardig is het, dat dit werk in hollandsche overzetting door den inslag van banale - door en door oppervlakkige - hollandsche spreekgewoonten is besmet.
H. DE BRUIN.
| |
De bekroning van arthur van schendel.
Naar aanleiding van de toekenning aan Arthur van Schendel van den C.W. van der Hoogtprijs schrijft Mr. H. Marsman in De Groene Amsterdammer o.m. het volgende:
‘De commisssie voor schoone letteren zegt: er was dit jaar geen jong boek, dat waard is bekroond te worden. Ten eerste is dit een leugen en ten tweede (dit is zelfs het eerste, het au fond, eenige bezwaar); als de commissie en met haar het bestuur dit werkelijk meende, dan had zij den prijs dit jaar niet moeten uitreiken. Zij heeft in elk geval geen zweem van recht, om haar charter te overschrijden, te breken, te schenden.’ Buitendien acht de heer Marsman het eergevoel van Arthur van Schendel gekrenkt door deze ‘aanmoediging’.
Als men het advies der commissie voor schoone letteren heeft gelezen, weet men dat de Maatschappij, blijkbaar blindelings meegaand met haar commissie, niet van Schendel bekroond heeft, omdat zij in een onnoozele maar goede trouw meende, dat geen der jongere in 1930 geschreven werken een bekroning waardig zou zijn, maar omdat zij jonge talenten, eigenmachtige en eigenwijze talenten, die misschien vierkant lak hebben aan een fossiel instituut als die waardige Maatschappij, liever niet bekroont. De Maatschappij heeft een niet te rechtvaardigen blunder begaan met deze bekroning, maar zij verdedigt dien blunder in haar perfide communiqué op een manier, die aan duidelijkheid niets te wenschen meer overlaat; zij bewijst daarmee, dat zij de jonge Nederlandsche letterkunde - die de heer van der Hoogt haar verzocht met liefde en steun te blijven volgen - beschouwt als een talentloozen en arroganten troep. Laten wij één ding vaststellen: deze duidelijkheid en voor een deel ook deze meening is ons, jonge Hollandsche schrijvers, misschien toch niet volkomen talentloos en denkelijk zeer arrogant, onverdeeld lief, maar wij verzoeken de Maatschappij en wanneer die zich zou willen beroepen op haar commissie, dan de commissie, voortaan geen belangstelling meer te fingeeren voor ons werk en vooral niet ‘onze bewegingen niettemin met oplettendheid te blijven volgen,’ zooals het heet in dien onbetaalbaren zin, die stikt en stinkt van verwaandheid. Of laat zij, als zij den wil van den heer van der Hoogt wil gaan volgen, deze commissie afdanken, desnoods in strijd met het reglement en er eene benoemen, die uit behoorlijke en competente menschen bestaat, die haar voor zullen stellen den van der Hoogt-prijs jaarlijks te willen uitreiken aan het beste werk, of aan het minst slechte - dat vooral behoeft aanmoediging - der jongere litteratuur; en laat zij zich op het
| |
| |
stuk van al of niet jong zijn niet ironisch laten vernikkelen of vleien door een commissie die zegt, dat men vreemd zou doen in de Maatschappij iemand oud te noemen na een vijftigtal verstreken jaren, vooral niet als zoo'n commissie ten deele bestaat uit lijken van nog geen veertig. De tegenwoordige commissie deugt niet: zij is de jonge litteratuur valsch en vijandig gezind: in een toon, die gemengd is uit de meest walgelijke pedanterie, waartoe Hollandsche schoolmeesterij in staat is, uit een parvenu-achtig arrivisme, hypocriete diplomatie en een neerbuigende oplettendheid, is de eerste helft der motiveering niet anders dan een sluw, gemeen draaiend goedpraten van het feit dat de commissie ook dit jaar boeken als ‘Schuim en Asch’ en ter Braak's ‘Carnaval der Burgers’ - men ziet het alweer: de kliek komt op voor haar vrienden - niet heeft willen zien en er den prijs aan onthouden, zooals men hem van Ostaijen onthield, Engelman, Buning, Bloem, Gijzen, Roland Holst, Albert Helman, Nijhoff, Hendrik de Vries, van den Bergh.... stuk voor stuk toch niet volkomen talentloos en eenige aanmoediging waard; niet minder ‘begaafd’ dan Donker, Coolen, de Man, van der Leeuw, Dirk Coster, die allen wel zijn bekroond; misschien minder opgeblazen deze laatsten, minder eigenwijs, meer dociel en eerbiedig gestemd tegenover zóó iets Olympisch als de Maatschappij en haar commissie? -
Ik hoop, dat de zaak nu duidelijk is: afgezien nog van het feit van Van Schendel's bekroning met een prijs, die daar niet voor bestemd is en die voor hem een beleediging moet zijn, kan men niet anders doen - en ik geloof namens velen, niet alleen ‘jeugdige scribenten’ - zooals het advies der commissie de haar door wijlen C.W. van der Hoogt in haar aandacht opgedragen beschermelingen noemt met een gezicht, dat zelfs niet meer waard is van haar romp geranseld te worden - dan zijn diepe verontwaardiging en diepe verachting uitspreken, vooral voor den geest der motiveering: wij, opgeblazen gelijk God ons schiep, noemen dat stuk, ‘kil en kras’, een infaam, gearriveerd rotstuk’.
Ongetwijfeld heeft Marsman naar den inhoud hier volkomen gelijk. Het is een dwaasheid een prijs, die ter aanmoediging bestemd is, toe te kennen aan een auteur als Van Schendel. Wanneer de commissie werkelijk van meening was, dat geen Nederlandsch letterkundige een aanmoediging, als door den Heer C.W. van der Hoogt bedoeld, toekwam in het afgeloopen jaar, had zij zich dienen te onthouden of haar mandaat ter beschikking moeten stellen. Men kan van meening verschillen over het feit, of Bloem, Buning, Nijhoff en Roland Holst al dan niet nog eenige aanmoediging in den zin eener dergelijke bekroning van noode hebben; doch in groote lijnen slaat hij ook in dit opzicht de plank niet mis. Waar wij echter met klem tegen wenschen te protesteeren is de grove en teugellooze wijze waarop Marsman heeft gemeend zijn bezwaren te moeten kenbaar maken. Is nu werkelijk deze kwestie het waard, dat er zoo hoog van de toren geblazen wordt en dat men zich in zulk een onbeheerschte drift erover uit? Waar moet het met onze schrijvers naar toe, wanneer zij zich over futiliteiten als deze op een dusdanige manier opwinden? Het schijnt zoo langzamerhand onder sommige jongeren een wedstrijd te worden in schelden en beleedigen. Meent men waarlijk zich hierdoor verdienstelijk te maken voor ‘de kliek’? Voor onze letterkunde in elk geval zou het beter zijn, wanneer men zich meer bezig hield met de eigen praestaties en zijn vurigheid bewaarde voor zaken, die daar een beter recht op hebben, omdat zij verder reiken dan de Nederlandsche litteratuur anno 1918.
| |
Uyldert over Gab. Smit.
De kritieken die Uyldert in het Algem. Handelsblad over de jongere dichtkunst schrijft, zijn eentonig, omdat ze alle hetzelfde zeggen. Deze jongere dichters hebben geen vormkracht; zij missen nauwkeurigheid, bezonnenheid, zuiverheid, doorzichtelikheid, enz. enz.
Ook de poëzie van Gab. Smit gaat aan deze gebreken mank. Gelukkig is de persoon die ze schreef, nog jong; er kan nog veel veranderen; hij bezit altans een zekere roeping tot het dichterschap.
Maar voorlopig komt er van deze roeping toch nog niets terecht. Ook Smit is onklaar in waarneming en gewaarwording, in emotie en verbeelding. En dan gaat Uyldert voorbeelden aanhalen. Hij citeert een paar regels uit ‘Lentemorgen’:
| |
| |
De tijd is snel, kind, sneller dan het bloed,
en tusschen onze monden rukken de uren
hun pracht voorbij: vliegende vuren,
door een engel glimlachend behoed.
Uyldert zegt hier dan van: (In dit gedicht) ‘zijn de uren, die tusschen de monden van twee gelieven ‘voorbij rukken’ niet meer of minder dan ‘vliegende vuren’.
Deze zin verraadt zulk een gebrek aan begrip en aanvoeling, dat we niet anders kunnen dan ons afvragen: Bezit Uyldert, bij het schrijven van zijn kritieken, zelf wel die nauwkeurigheid, die bezonnenheid, die zuiverheid, die doorzichtelikheid enz. enz., wier gemis hij aan zijn slachtoffers steeds weer verwijt?
H.
| |
De N.C.R.V. en de litteratuur.
Gedurende nu ongeveer een jaar heeft de Nederlandse Christelike Radiovereniging, een enkele uitzondering als de lezing van v.d. Does over Bilderdijk daargelaten, de litteratuur volkomen verwaarloosd.
De A.V.R.O., de V.A.R.A, de K.R.O., gaven ieder wekeliks een litterair halfuurtje, waarin merendeels terzake bevoegde sprekers optraden; de N.C.R.V. - deed niets.
Vroeger was dit anders. Toen had de N.C.R.V. óók haar litterair halfuurtje, verzorgd door de leden van Essayistenkring, Auteurskring, Verbond van Letterkundige kringen. Maar de ervaringen die deze sprekers bij de N.C.R.V. opdeden, waren van die aard dat ze unaniem besloten, voorlopig van verdere medewerking af te zien.
Wat deed de N.C.R.V. nu? Ze schrapte eenvoudig de Litteratuur uit haar programma!
Dat deed ze nu al een jaar lang!
En nu? Onlangs werd er een vergadering gehouden van de Verenigingsraad der N.C.R.V. Volgens het officiëele verslag in de Omroepgids heeft de voorzitter daar gezegd ‘dat de omroep van orthodox-protestantsch Nederland gelijkwaardig was aan en op dezelfde hoogte bleef als de omroepen van de vrijzinnigen, de roomschen en de socialisten’. ‘Onder Gods zegen (wij cursiveeren!) is ons dit gelukt’. ‘Wij hebben de vergelijking met de anderen glansrijk kunnen doorstaan’.
Je moet toch maar durven!
Tegenover de voorstelling die deze voorzitter geeft, stellen wij de onze.
De N.C.R.V. heeft gedurende het afgelopen jaar een zeer belangrijk onderdeel van haar cultuurtaak schandelik verwaarloosd.
Dit in tegenstelling met de andere omroepverenigingen die het belang van dit onderdeel van haar programma wèl inzagen.
En wij vragen: waar zijn de N.C.R.V.-leden die de leiding van hun vereniging tot hun plicht roepen, desnoods dwingen?
H.
| |
Coster of hondenslager?
De Heer E. du Perron is mij alleen bekend uit de enkele bijdragen, die er van hem in fatsoenlike tijdschriften zijn verdwaald. Gezien de aard en de geschooldheid van deze bijdragen moet ik wel veronderstellen, dat een aanzienlik deel van zijn oeuvre verschenen is in zeker soort krantjes, dat ik niet lees. Voor 't overige is het voldoende te weten, dat hij zichzelf onlangs, zij het dan ook bij wijze van geestigheid, heeft gekarakteriseerd als een hond.
Er is beweerd, dat hij een bescheiden hond is en ik wil het graag geloven. Er zijn weinig mensen zo tevreden met zichzelf en hun geestelike onmacht als deze hond, en boven ‘beentjes en wat brood’ (men noemt dat vitaliteit) gaan zijn verlangens waarlik niet uit. Alleen heeft hij de gewoonte om iedereen, die hij niet begrijpt (en dat is prakties dus werkelik iedereen) op een alleronfatsoenlikste manier aan te janken. Het is zeer onverstandig om zich daaraan te ergeren en het is dan ook zeer onverstandig als een waardig Coster zich verlaagt om het beest persoonlik
| |
| |
van de deur van zijn kathedraal te komen wegjagen. Een vak is tenslotte een vak en een Coster is geen hondenslager. Je moet leren hoe je met zulke treiterige beesten omspringt. Daar zijn radikaler middelen voor nodig dan een simpel: ‘Ruk uit’.
Opwaartsche Wegen heeft weinig last van de straatschender. Gelukkig, zegt U? Integendeel, lezer, hoor de reden en treur met mij. Ons ‘blaadje’, heeft de hond verklaard, is te min om door hem bevuild te worden. Was het niet onze laatste kans op een beetje onsterfelikheid?
K.H.
| |
De vonk.
In De Vonk, afl. 3 komt het vervolg voor van het art. over het creatief proza in Chr. kringen. Men zal ons willen geloven, dat het niet is om de goede woorden daarin aan Opwaartsche Wegen gewijd, als we zeggen, dat dit 2e gedeelte getuigt van een goed kennen en duiden der feiten van de laatste jaren.
v. H.
| |
Prof. Prinsen over Lucifer.
Aug. Heyting kritiseert in Nationaal Tooneel (V, afl. 6) Prof. Prinsen naar aanleiding van diens uitlating in de N.R.C. (10-3-'31), als zou de Lucifer onze opstand tegen Spanje symboliseren. Hij wijst op het onmogelike van ook maar in één detail de konsekwentie van deze bewering te trekken. Hier voert inderdaad elke konsekwentie zum Teufel, maar niet tot Lucifer!
v. H.
| |
P.E.N. Kongres.
Roel Houwink schreef bij gelegenheid van het kongres een overzicht van onze hedendaagse letteren, dat, in verschillende talen vertaald, aan de deelnemers werd uitgereikt. De Hollandse tekst er van verscheen in Elsevier's geïllustreerd Maandschrift. Reimond Herreman schreef voor het kongres een overzicht van de huidige Vlaamse letterkunde.
v. H.
| |
Bekeringsgeschiedenissen.
Mevrouw Hoogstraten-Schoch verweert zich in De Nederlander van 26 Junie tegen wat zij noemt ‘schamperen ten opzichte van een bekeering’.
Verstandige dingen zegt ze tegen mensen, die ‘schamperen’ over de plotselinge bekeringen bij 't Leger des Heils, b.v.; maar om de grote begripsverwarring die in haar stukje heerst, ook in verband met het bekeringsverhaal, voel ik de noodzaak om een uit den treure verhaalde geschiedenis weer over te vertellen.
Ten eerste worden door haar plotselinge en ongemotiveerde bekeringen identiek gesteld. Wie zich over Paulus, Petrus, de kamerling in hun plotselinge verandering alleen maar verwondert, en de gevolgtrekking maakt, dat een bekering je op 't onverwachts zo maar op 't lijf valt, heeft van deze mensen en hun geschiedenis niets begrepen. Er is dan ook, afgezien van de plaats die deze verhalen innemen in de Heilige Schrift, voor ons niet de minste aarzeling om de waarachtigheid van deze verhalen te beamen en de figuren uit deze geschiedenissen, als levende personen voor ons te zien, zij het ook, dat meer of minder uitvoerigheid van de tekening het beeld van de een scherper maakt dan dat van de ander.
Ten andere de plotselinge bekering in het leven en die in een roman. Alles wat in het leven wel eens voorkomt, is nog maar niet geschikt voor een auteur om een aannemelik verhaal uit op te bouwen. Een prijs uit de loterij, een mooie erfenis, een toevallige ontmoeting, een brand en een onverwacht sterfgeval zijn gebeurtenissen die niet ongeloofwaardig zijn; ook zijn ze in een verhaal niet verboden. Doch maar al te dikwijls zijn het de bewijzen voor de onmacht van de auteur. Het zit hem nog niet zozeer in het gebruiken van deze toevalligheden voor zijn verhaal, maar in de stuntelige wijze waarop hij juist op die plaatsen in zijn verhaal zijn onbekwaamheid laat
| |
| |
merken. De lezer vindt het verhaal al middelmatig, maar verwacht tenminste op het punt van de krisis gekomen, iets meer, en wordt dan met een niet onmogelike, maar wel nietszeggende ramp, of bekering (dikwijls beide) plotseling naar een nog minder dan middelmatige afwikkeling van het verhaal overgeheveld. Zulke verhalen kweken slechts oppervlakkigheid aan, en erger.
v. H.
| |
Marsman: witte vrouwen. (Boekbespreking).
Marsman is met de witte vrouwen uitgeweest;
Dat was me wat, dat was me een feest!
Eén kon er echter niet met hem mee:
ze was niet meer te vinden.
Wat is er toch allemaal gebeurd?
Eén sliep er in en werd meegesleurd.
Een andere lag te ontbinden.
Door de gaten in haar buik en flanken
(ze was vroeger een paard) groeiden ranken.
Zò vergaat elke lijn, ook de slanke....
Haar handen waren ziek en diep bedorven;
ze waren al een tijd eerder gestorven.
Maar ze zeiden: ga, dichter, ga!
Ik kom straks nog wel achterna.
Er was ook een jog bij, maar dat was niks
want die stapte een deur uit en is niet mee-
Tenslotte is er nòg een gestorven, maar
Dit ging alles heel ordelik en net.
Alleen verwonder ik mij, dat er nog vrouwen
Blijkbaar gaat Marsman met een legioen uit
Een bruid was er ook nog bij, da's de vrolike
van 't verhaal, al had ze dan ook het land.
Want ze was volgegoten met geluk, en dan
om helemaal te wandelen naar de zee!
En daarheen moest ze nu eenmaal,
want de zilveren vissen, die in haar maag
gingen een voor een aan de haal, het kon
en die moesten nu worden aangevuld.
(ja 't is bijna uit, nog even geduld).
Eindelik was er nog een vrouw bij, die was
tegelijk hertogin, non en ree.
Maar voor ze wandlen gingen nam de dood
Je moet weten dat ze van al de trappen viel.
Nu, dat stak natuurlik geen spaak in 't wiel
Want Marsman zei: en laat den moed en
Uwe vaart niet zakken (Balans '31).
Zo gingen ze dan op stap.
Marsman werd wakker in z'n bed
en zag Nijpels aan het voetenend staan.
Die zei: Stil nou maar, 'k heb 't al gedaan,
Ze zijn met de Cochinletter gezet.
Leo v. Breen.
| |
Litteratuur en kerk.
In ‘Nieuw Kerkelijk leven’ van Mei 1931 schreef van Nie een artikel over ‘Litteratuur en Kerk’. We nemen hier twee zinsneden uit zijn bijdrage over.
‘De vloek van het individualisme is dat het voor eiken afzonderlijken individu een andere orde schept. Het individualisme is niet zoozeer tuchteloos, maar kent alleen de volstrekte autonomie van den betreffenden individu. De kunstenaar, verhevigde individu die hij is, heeft immer den hang naar het individualisme, maar hij vlucht er ook voor als bij intuïtie, wetende dat daar steriliteit zijn deel is. Daarom stelt menige kunstenaar zich onder de tucht van een of andere geestelijke gemeenschap. De één sluit zich aan bij het Marxisme, een ander bij het Leninisme, een derde bij de Roomsche kerk. En de kunstenaar van Protestantsch Christelijken huize heeft minst genomen
| |
| |
het donkere besef dat ook voor hem de kerk in reformatorischen zin een levensvoorwaarde is. Daar is weer vraag naar de kerk, ook in den kring van jonge literaire kunstenaars. Want daar begint het besef door te breken dat alleen in de kerk, waar het individualisme overwonnen is, de individu zal kunnen uitgroeien tot haar hoogste potenties.’
‘Teekenend voor de dagen die achter ons liggen (en het is nog niet voorbij) is, dat er dozijnen zoogenaamde Christelijke boeken zijn verschenen in welke de kerk ook niet als kerk werd onderkend! Wel treden in deze boeken predikanten op; we lazen eens van een predikant, die een twintigdeeeuwsche heilige moest zijn; wel lezen wij van preeken, met of zonder “vrucht” gehouden, wel worden er vele woorden gewijd aan het al of niet wederom naar de kerk gaan. Maar zelden of nooit zult ge de kerk zien geschilderd als levenselement van de geschilderde Christenen of van de Zoo wonderdadig bekeerden. Hiermede is vooral niet gezegd dat de het-zoo-goed-bedoelende schrijvers en de lieve schrijfsters ongeloovig waren. Maar wel dat zij als echte kinderen van hun tijd de groote en centrale plaats van de kerk voor het leven des geloofs niet hebben onderkend.’
In verband met het bovenstaande noemt van Nie dan het verschijnen van ‘Koningskinderen’ ‘een gebeurtenis die niet licht kan worden overschat’; immers in dit boek ‘is de kerk verbeeld, nadat zij in haar karakter was gezien.’
H.
NOG KORTER GEDING OVER H. MARSMAN.
Vitaal
Centripetaal
schraal
de titels zijn geniaal
C. Rijnsdorp.
|
|