Opwaartsche Wegen. Jaargang 9
(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Primitieve poeziëGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 224]
| |
doch uiterst eenzijdige kritiek allengs de overtuiging bijgebracht, dat het wezen der schoonheid afhankelijk is van dit melancholisch fluïde; dat het als het ware de voorwaarde bij uitnemendheid is voor de creatie van een meesterwerk op dit gebied. Zoo heeft zich gaandeweg een dichterlijk ‘derde rijk’ gevormd, dat binnen zijn poorten slechts diegenen duldt, die trouw hebben gezworen aan de mythe van een in de wolken verborgen paradijs. Geen burger nu van dit derde rijk is in staat de poëzie van Achterberg ten volle te verstaan; hij moge al tot eenige vage, aesthetische waardeering komen, haar in haar oorspronkelijkheid en noodzakelijkheid begrijpen zal hem niet mogelijk zijn. Waarom niet? Omdat deze verzen geboren zijn uit een zuiver en direct levensgevoel, waarvoor dit derde rijk geenerlei werkelijkheid bezit. Voor Achterberg is er maar één innerlijke spanning, tusschen hemel en aarde; er bestaat voor hem geen platform daartusschen, waar de zaligen te samen komen om het reisplan op te maken. Voor een dichter als deze is aarde aarde en hemel hemel en omdat de hemel de aarde als een stofkorreltje in zich sluit, is de aarde er soms-eigenlijk-bijna-niet. Maar de dichter is er altijd - en daarom mag er hier niet worden gesproken van ‘mystiek’ in den minder gunstigen zin van het woord - al schroeit ook de felheid van het licht vaak zijn blik. Dit er-steeds-zijn van den dichter, niet als een vorm van lyrische òver-beklemtoning der persoonlijkheid, doch als voortdurende verantwoordelijke en schuldige aanwezigheid van ons mensch-zijn, behelst het specifiek religieuze element in deze poëzie. Elke vlucht uit dezen staat wordt als zoodanig herkend en beleden. Primitief is de dichterlijke bewogenheid in het werk van Achterberg in zooverre zij niet wortelt in de een of andere cultureele sfeer, maar voortkomt uit de aanraking van des dichters verbeelding met de oerkrachten van het leven. Hiermede wil niet gezegd zijn, dat er geen antecedenten zouden te vinden zijn, hetzij materieele, hetzij formeele, in deze verzen. Het ware dwaasheid zulks te beweren. Ook Achterberg is een kind van zijn tijd en heeft mede te dragen aan de erfenis, die het voorgeslacht op onze schouders heeft gelegd. Doch datgene waardoor zijn dichterschap zich van dat van bijna alle huidige jongeren onderscheidt, is het zoo bij uitstek verheugende feit, dat zijn gedichten hun oorsprong nemen in de grondspanningen van het leven zelf en niet in een bepaalde aesthetische verbeelding van dat leven, zooals nagenoeg immer op het oogenblik onder onze jongste dichters te geschieden pleegt. De wezenlijke verhouding tusschen dichter en wereld en tusschen dichter en God in hun elementaire plastiek zijn in dit werk terug te vinden. In de natuur kruisen zij elkander en worden gekruist. Zij is het terrein, waarop de dichter de schoonheid ondergaat en die hem het materiaal voor zijn verbeeldingen levert. Men zou haar de invalshoek kunnen noemen, waaronder het licht tot hem komt en de vonk tot vlam ontsteekt. | |
[pagina 225]
| |
Wie van de natuur alleen het decoratieve kent, zal met deze verzen geen weg weten en ook niet degeen, die meent, dat zij onvertroebelde Godsopenbaring is. Noch de doorsneê-stedeling, noch de pantheïst zullen tot de kern van Achterberg's dichterschap vermogen te naderen. De eerste niet, omdat hij niet meer gelooven kan aan de diepte van het natuurlijke leven (er is geen kiemkracht, die de grauwe woestenij van het asfalt overwint); de tweede niet, omdat hij loochenen moet, dat de natuur een zin in zichzelve bezit, die voor ons ondoorgrondelijk is. Wie echter nog bij machte is de spanning te beleven, waarin ook het natuurlijke ten opzichte van het Goddelijke staat, die zal zien, hoe zich deze spanning in de poëzie van den jongen dichter Achterberg op een krachtige, zuivere en oorspronkelijke wijze openbaart. |
|