Opwaartsche Wegen. Jaargang 9
(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
LouteringGa naar voetnoot1)Toen ik de eerste bundel van Eekhout besprak (Opwaartsche Wegen, 6e Jaarg., pag. 35), wees ik naast het goede van zijn verzen als gebrek de aarzelende, tastende vormgeving aan. Te weinig brak het eigene bij hem door, al meende ik het in de doodsroep uit Advent te herkennen. Nu dezer dagen Louteringen nog eens doorlezende, trof mij hoezeer toch in deze bundel de volgende reeds opgesloten lagen. Daar is reeds de marteling van de dichter, die voelt dat zijn gedachte, zijn weg niet meer op God gericht is, al richt hij toch tot Hem nog zijn gebeden. Maar daarnaast de gedachte dat men het Paradijs niet kan binnentreden zonder voorbij het kruis te gaan en te ervaren, dat voor wie binnen gaan wil, het kruis een dodelike versperring is. Met de dood is hij telkens bezig en hij bidt reeds om zachtheid voor hen die niets meer wensen dan de grote stille dood. Maar hij weet ook dat hij, onder Gods toorn gebroken, het zuivere lied zal zingen. Zo weet hij zich een zwerver, maar wiens zwerven bij God bekend is, wiens hart vroom is, die God toch nimmer verliest. Daarom is God meer nog dan de Rechtvaardige, de God van liefde. Die goddelike liefde is vaak op dezelfde toon gestemd als zijn liefde voor de vrouw: ‘De bloemen staan naar God gericht. Ik denk heel zacht aan jou’. En in de afdeling waar hij van zijn liefde zingt, daar aanvaardt hij ook het leven. ‘Weer heb ik 't leven lief’. In zijn Doodendansen werd de Godverlatenheid een tijd zo sterk, dat hij de dood als het enig zekere erkent en het korte leven, dat nauweliks vreugde kan heten, waarvan alleen de bedwelming goed is. Maar uit deze nood klinkt de angstkreet en de bede om vergeving. Eigenlik is hij aan 't eind van Doodendansen reeds uit doods dienst getreden, om te gaan beseffen wat een rijkdom het is te leven. In Jaspis en Jade, en Wijn is de dichter nog in dezelfde krisis als in Doodendansen. Deze bundels zijn ook ongeveer van dezelfde tijd, al verscheen Wijn belangrijk | |
[pagina 211]
| |
later dan de andere. Niet zozeer het geloof in de dood als wel de walging van het leven en het vergeten van deze walging in de wijn vormen de hoofdtoon van de bundel Wijn. Natuurlik zijn deze bewerkingen naar Li-Tai-Po geen trouw beeld van wat in Eekhout leefde, toen hij ze schreef. Daarvoor waren ze tegelijk te veel van een ander. Houwink wees er echter reeds op (Opwaartsche Wegen 7e jaarg. pag. 405, 406) hoezeer deze verzen voor Eekhout een masker waren dat zijn eigen trekken vertoonde. Het karakter van deze verzen is misschien het best getypeerd in het slot van Si-Schy. Het verveelde van de geeuw van de koning, het nutteloze dansen van Si-Schy geeft het doelloze, het volkomen onbelangrijke van het leven aan, maar in Si-Schy's staren naar het onzichtbaar dorp, heel ver voorbij het water komt weer de ontkenning van de ontkenning, er is toch iets, al is het dan misschien buiten bereik. Meestal drinkt Li-Tai-Po tot hij dit laatste hinderlike gevoel van een mogelike goedheid des levens kan vergeten, om het allicht in de roes terug te vinden. Als Eekhout weer naar het leven grijpt, vindt hij de vrouw die aan dit leven waarde geven zal. Dan wordt de goedheid van het leven plotseling stralende werkelikheid en dan ontstaat die verrukte dialoog van gedichten, die Jan Eekhout en Elizabeth Reitsma samen in hun bundel In aedibus amoris hebben uitgegeven. Wie de moeilike taak heeft om over deze verzen iets te zeggen, gaat niet mee jubelen, nog veel minder kritiseren. Hij is de bekoorde toeschouwer bij een hoge blijdschap, die van te intieme aard is om openlik bediskussieerd te worden. Slechts hier en daar kan hij de woorden als mee tot hem zelf gericht beschouwen, b.v. op blz. 15. Dat Eekhout met 't schrijven van de Doodendansen reeds voor het leven gekozen had, was de lezer zich meer bewust dan de dichter. Wat voor ons een proces is, was voor hem een gebeurtenis. Wij komen van het land van de dood tot het rijk van de liefde bij het gadeslaan van Eekhout door de weg van meevoelen en redeneren, hij slechts door die van de gewaarwording; zodat hij staat voor een plotselinge herkenning. Uit de verbijstering van de dood staart hij plotseling in het licht der liefde en de hand strijkende langs de ogen, vraagt hij de liefde: ‘Op welken golfstroom deedt Gij mij verlaten 't Land waar ik bijna Uw bestaan vergat?’ Ik zei hoe in Louteringen God en de vrouw in het woord liefde samenvallen. Dat is nu enigszins anders geworden, al is wat nu gebeurt wel verwant. Eekhout is een persoon die zwaar lijdt onder tegenslag. Van Oosten wordt er bitter onder, Eekhout wanhopig, maar als Eekhout de goedheid van het leven ervaren mag, is hij een dankbaar kind. Als er vreugde in zijn hart is, kan hij juichen en zou wel tot ieder uit willen gaan om te getuigen hoe goed God is. Die kinderlike vermenging van God en lot heeft echter een tragiese toon ontvangen in de dagen der Doodendansen. Als hij daarna weer tot levensaanvaarding komt, heeft zijn liefde | |
[pagina 212]
| |
en zijn geloof beide een ernstiger bestaansgrond. En bij ernstiger beleving worden ze ook niet verwisseld. Wel zijn ze verbonden. Zo onstaan ongeveer gelijktijdig zijn liefdeverzen en die van zijn nieuw geloof. Ze hebben beide hun bundel gekregen. Van zijn geloof getuigt hij in Branding. Hij is na de veelvormigheid van zijn Chinese verzen teruggekeerd tot het kwatrijn van Doodendansen. Het kwatrijn toont Eekhout van zijn sterkste kant. Het kwatrijn dwingt zijn talent onder strenge tucht en dat geeft aan zijn stem een zekerheid van toon, die de grote overtuigende kracht van deze verzen uitmaakt. Zekerheid? Is Eekhout aan de strijd dan voorbij? Dat is hij niet, dat zijn wij niet. Hij staat in de branding. Maar toch weet hij dat hij staat. En zo durft hij die zich schildknaap van de dood geweten heeft, zich schildknaap Gods noemen. En zo als het gaat bij een die in blijde dienst is, hij treedt ook op als verdediger. Er is hier en daar een apologetiese trek, en een schaduw van de profetenmantel. Als deze eerste begroeting Gods en deze eerste belijdenis van het leven een aanvang is van een werk, dat in de geest van de dichter met hetzelfde enthousiasme wordt voortgezet, dan zal Eekhout inderdaad, zoals Houwink in zijn inleiding tot deze bundel zegt, een profeet in ons midden zijn.
VAN HAM. |
|