Opwaartsche Wegen. Jaargang 9
(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Kunst en gemeenschap
| |
[pagina 184]
| |
waarde van nuchterheid en het besef dat wij vóór alle dingen ons zelf hebben te zijn. Indien ergens dan dreigt hier, althans voor den spreker, het gevaar dat hij aanstonds raakt in de zuiging van modieuze gedachten-complexen. Wie namelijk in onzen tijd zegt ‘Kunst en Gemeenschap’, vraagt na vijf minuten: ach waar is de waarachtige gemeenschap van onzen dag waaruit de schoonheid opbloeien kan als een roos. Wie in onzen tijd zegt ‘Kunst en Gemeenschap’, klaagt na vijf minuten over het befaamde individualisme van Tachtig en den nasleep daarvan in onze literatuur. En vóór hij het zelf weet heeft hij het over ‘onze verwarde en verscheurde tijd’. En na zes minuten wandelt hij rond in de Middeleeuwen toen gildewezen en anoniem kunstenaarschap hun vruchtbaren voedingsbodem vonden in een waarachtige eenheid, geestelijk en intellectueel, van cultuur en van leven. Men versta goed dat het ver van mij is deze dingen te ontkennen, ze zijn voor een groot deel onweersprekelijk. Maar daar gaat het nu niet om. Het gaat er om of deze gedachten, deze gedachten-schablonen, deze gedachten-loopjes ons vleeschelijk eigendom zijn, òf.... dat zij enkel maar in de lucht zitten en zich aan ons opdringen als explicateurs in een museum. Het gaat erom of deze gedachten die - nóg eens voor we het zelf weten, de spil zijn geworden van onze theoretische overwegingen, inderdaad het scharnier zijn van eigen gedachten. Ik waag dit in vele gevallen, zelfs meestentijds, te betwijfelen. Ik meen dat wij allen, stuk voor stuk véél meer in het negentiende-eeuwsch individualisme nog bevangen zitten dan wij ons bewust zijn en willen erkennen. Misschien is het dan niet meer onze glorie, maar het is wèl onze cel, de habitus van ons leven. Althans van mìjn leven. Of dat komt omdat ik naar aard en aanleg individualist ben, of omdat ik, als oudere reeds, geboren ben vóór de kentering der tijden en opgroeide in een nóg-individualistische tijd, ik weet het niet; het zal wel beide zijn.... en ik treur er niet over. Ik heb - bijna in elke kring - de stoute neiging het op te nemen voor de nu haast wel over de geheele linie verlaten stelling dat de kunst er is om de kunst; ik heb eveneens - in bijna elke kring de neiging om te verdedigen dat, wanneer alles gezegd is wat er inderdaad te zeggen valt, er toch altijd nog over blijft te zeggen dat kunst is de allerindividueelste expressie van de individueelste emotie! Ik meen dat er steeds nog talloos velen zijn die het serum van deze pikante formules voor hun aesthetische gezondheid bitter noodig hebben, ja dat wie zeggen dat zij geheel en al zouden hebben afgedaan, niet weten wat zij zeggen. Want inderdaad is kunst, d.w.z. elk concreet kunstwerk, 't zij picturaal, 't zij muzikaal, 't zij letterkundig het meest subjectieve dat er in de wereld bestaat, want het is tenslotte ‘einmalig’ en juist in deze einmaligkeit ligt zijn aesthetische waarde. Laat ons dit toch met open oogen zien en aanvaarden. Want dit is méér dan atavisme van de 19e eeuw; een aristocratisch karakter is aan de kunst als zoo- | |
[pagina 185]
| |
danig eigen. Kunst en gemeenschap, zeker er is verband, en wij hebben er over te spreken, maar het is geen direct verband; tusschen de twee staat de levende kunstenaar en wàt dan ook van den kant der gemeenschap hem mag toestroomen en in hem mag convergeeren, hij zelf is een brandpunt en hij herschept het op zijn aller-individueelst. Het heeft mij getroffen dat in zijn oratie de onlangs in Groningen opgetreden hoogleeraar in de archaeologie van Griekenland en Voor-Azië, de Italiaan Dr. R. Bianchi Bandinelli er den nadruk op heeft gelegd dat men in de nieuwste kunstgeschiedenis begint te breken met de indeeling in perioden en met algemeene formules als b.v. het klassicisme, ook ten opzichte van de Antieken, omdat in laatste instantie een kunstwerk ‘ein absolut individuelles Gebilde’ is.Ga naar voetnoot1) Het komt mij dan ook voor, om nu maar bij onze Hollandsche literatuur te blijven, dat het onderscheid - zuiver aesthetisch gesproken - tusschen de tachtigers en hun epigonen aan den eenen kant en de schrijvers en dichters van nù aan den anderen kant, primair een verschil is van individualiteit. Zuiver aesthetisch gesproken - en nietwaar bij een kunstwerk is dat toch geoorloofd - gaat het ons niet aan waar vandaan zij de sappen betrokken hebben die hun individualiteit hebben gevoed, ons gaat alléén aan, bij de beoordeeling van hun werk, wat er de eigen, persoonlijke klank van is. Welke kwaliteiten Boutens verder in de maatschappij mag hebben of niet hebben, welke plaats Henriëtte Roland Holst inneemt in het sociale en religieuze leven van dezen tijd, welke theorieën Marsman aanhangt over kunst en kunstenaarschap - vooral, welke de bronnen zijn waaruit zij allen hun bezieling, hun zang-aandrift scheppen, het interesseert mij pas later en in ander opzicht; als ik hun verzen lees vraag ik naar den individueelen, einmaligen klank en daarnaar beoordeel ik hun werk. Natuurlijk.... ik weet wel dat het aesthetisch vermogen geen aparte functie is en dat men dan ook den aesthetischen maatstaf niet apart kan hanteeren, maar in dit verband is dit een kwestie van rangorde; welnu in het aesthetische sta en ga het aesthetische voorop. En dat wil dus zeggen: in dit verband gaat het individueele, het einmalige voorop.
Ik vertrouw dat wij dit alles wel ongeveer met elkaar eens zullen zijn, hoewel het altijd nuttig en noodig is de dingen zuiver te houden. Kunst en gemeenschap.... allerlei vragen, allerlei verlangens duiken daarbij op, maar: kunst mèt of zonder gemeenschap zij kunst, vreugde-brengster, immers draagster van schoonheid. Maar al is dit alles onweersprekelijk, ik ben toch van den goeden weg afgegleden, | |
[pagina 186]
| |
want onwillekeurig ben ik gaan staan waar het kunstwerk als kunst herkend en gewaardeerd wordt. Inderdaad, daar heb ik met theoretische en ethische en geestelijke overwegingen niet in de eerste plaats te maken, daar reageer ik spontaan en onmiddellijk op de - laat mij nu maar zeggen: individueele schoonheid. Het kan een vers zijn, dat afgezien van zijn intellectueelen inhoud en zijn gevoelssfeer mij gevangen neemt door zijn muzikalen klank en zijn magisch rhythme en wat ik er later ook aan en in ontdekken zou kan mij de blijdschap van deze schoonheid niet afhandig maken. Het kan een schilderij zijn dat mij bij het binnenkomen in een kamer opeens slaat met verrukking en nu vraag ik niet naar de school en de levensbeschouwing van den schilder, want hij heeft het wonder klaar gespeeld dat hij mij overrompelde door de schoonheid en door de schoonheid alléén. Maar nog eens: bij het zeggen van deze dingen sta ik daar waar kunst als kunst ontvangen en genoten wordt. Ons onderwerp echter: kunst en gemeenschap, is anders ingesteld. Stonden wij bij het voorafgaande aan het einde van den weg: het kunstwerk ìs tot stand gekomen en Jantje, Pietje en Klaasje mogen het hanteeren - bij kunst en gemeenschap staan wij bij het begin, hebben wij te maken minder met het kunstwerk dan met den kunstenaar en met den kunstenaar niet in de eerste plaats als artist maar als levend mensch. Kunst en Gemeenschap, neen: Kunstenaar en Gemeenschap is een hoofdstuk uit een grooter verband dat heet: persoonlijkheid en gemeenschap, liever nog: mensch en gemeenschap. Hier, maar dan ook hier alleen, duiken òp de vragen en onzekerheden en verlangens die ons allen min of meer bewust bewegen. En hier, maar dan ook hier alleen, krijgen deze vragen en onzekerheden en verlangens in dezen kring hun bijzonder accent. Want ‘gemeenschap’.... dit woord heeft voor ons niet een algemeen, humanistisch accent - wij gelooven niet in de ‘gemeenschap van onheiligen’, het heeft voor ons het specifiek accent der christelijke belijdenis, die precies het omgekeerde zegt. Mijn vrienden.... maar laat ons nu héél voorzichtig zijn; ik zelf heb op 't oogenblik het gevoel méér te zeggen, straffer en exclusiever dan ik verantwoorden kan met mijn eigen leven, ja straffer en exclusiever óók dan ik wenschen zou te kunnen verantwoorden. Want ik weet óók van ándere gemeenschappen, de gemeenschap der creatuurlijkheid, de gemeenschap van de dolenden en dwalenden die wij allen zijn, de gemeenschap der gebrokenheid en van de zuchtende schepping in haar geheel, de gemeenschap der zonde en de gemeenschap van den dood, de gemeenschap van alle religie als vraag en verlangen en van alle niet-religie als vraag en verlangen óók. Ik zou geen enkel oogenblik deze gemeenschappen willen vergeten, want ik weet | |
[pagina 187]
| |
dat op het moment dat ik ze vergat ik de Farizeeër geworden ben en de arrivé en de geestelijke bourgeois satisfait, al of niet christelijk geëtiketteerd. Ik weet dat zoodra ik scheiding maak tusschen mij zelf en anderen, tusschen mijn kring en andere kringen, tusschen mijn christendom en de wereld, deze scheiding mìjn scheiding is en ‘hubris’ d.i. overmoed, zonde. Ik weet daarmee het geloof te hebben gedenatureerd tot een ding van geestelijke bureaucratie en met geloof, dat immers alles in Gods hand stelt en het daar láát, heeft het niets meer te maken. Ja deze gemeenschappelijkheden.... ik weet ze alle en aan geen van alle acht ik mij vreemd; integendeel, verstond ik ze maar beter, beleefde ik ze maar intensiever en reëeler, en wanneer dit te opzettelijk klinkt, welnu: leefde ik er maar in zooals een visch leeft in het water. Want.... het is een schoone gemeenschap, deze gemeenschap der creatuurlijkheid: zij alle wachten op U, dat Gij hun hunne spijze geeft te zijner tijd. Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij uwe hand open, zij worden met goed verzadigd. Verbergt Gij uw aangezicht, zij worden verschrikt, neemt Gij hunnen adem weg, zij sterven, en zij keeren weder tot hun stof’ (Psalm 104). Het is een schoone gemeenschap, de gemeenschap der dolenden en dwalenden, al is hun kleeding gehavend en zijn de voeten moe van het gaan. Waar wij zijn hebben wij het niet, en waar wij komen zullen wij het niet vinden. Is het op den een of anderen weg, of is het voorbij de wegen, aan den zoom van wind en wereld? Is het westwaarts of oostwaarts òf.... zou het in onszelf verscholen liggen? Moeten wij een schip beklimmen en wilde kimmen zoeken, of zal het dáár zijn waar de stilte wordt beleden en verstaan? Maar in elk geval: wie zijn wij dat wij deze gemeenschap der zoekenden als de onze niet zouden willen bekennen. Vol miserie is dit leven maar het zijn misères de grand seigneur; en ook als zij dat niet waren - want laat ons vooral niet coquetteeren met onzen honger en kommer - dan nóg willen wij deze broederschap, deze gemeenschap niet verloochenen. Zij teekende immers de zorg op het gelaat dat wij zóó liefhebben, zij gaf het gebroken timbre aan de stem die wij zóó nimmer meer kunnen vergeten. Zullen wij óók zeggen dat de gemeenschap van den dood een schoone gemeenschap is? Van Rembrandt's latere portretten isgezegd (Simmel) dat het alle portretten zijn van menschen die sterven moeten. Niet het moment heeft hij geschilderd, het instantané, maar den stroom van hun leven, het leven als stroom. En wie, wie zou zich daarbuiten willen stellen, buiten deze broederschap van den dood - ook al zou hij het kunnen? Niet enkel, omdat dán alleen het leven leven is, als het tot den dood ontroert, maar omdat juist deze ontroering ten doode, waarin alles wat ons van elkaar scheidt spoorloos wegvalt, de openbaring is van onze diepst-gemeenschappelijke menschelijkheid. Dan zal het voor ons allen zijn: ‘Rouse thee, my fainting soul, and play the man;
And through such waning span
| |
[pagina 188]
| |
Of life and thought as still has to be trod,
Prepare to meet thy God.’Ga naar voetnoot1)
Maar dìt dan: de gemeenschap der zonde.... zullen ook háár wij gaarne aanvaarden? Wij zullen wel moeten, want wie leven zegt, zegt zonde, zegt gebroken leven, zegt: ‘zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods’ (Paulus). Wij zullen haar gaarne aanvaarden in dien zin dat het realisme is dit te doen, geen weg-droomen in onvruchtbaar idealisme waar het eenzaam is en niemand spreekt u tegen, maar staan in de bevolkte werkelijkheid, midden in de wereldsche schare die niemand tellen kan, en nóg, eens: zij hebben allen gezondigd. Al deze gemeenschappen zijn schoon, want ze zijn levend en bloedwarm en het is goed erin te leven, goed óók voor den kunstenaar. Het is zijn ootmoedige menschelijkheid, éérste voorwaarde van álle mogelijkheden, ook van de mogelijkheid van levende en bloedwarme kunst. Nu dreigt geen gevaar meer van een ivoren toren of van eenigen anderen toren, nu staat hij in het levende leven zelf als mensch en dus als kunstenaar óók. Goethe is er het klassieke voorbeeld van en wie zijn Faust kent, d.w.z. wie zijn Faust heeft geproefd en gesmaakt, hij weet dat de kalme Olympische Goethe een fabel is en hoogstens een facet. Nu stroomt het hem toe van alle kanten en zóó stroomt het hem toe en hij heeft het er zoo volhandig mee, dat de zorg om er kunst van te maken almee een van de laatste zorgen is die hij zich maakt. Kan ook dáárdoor misschien ons artistiek-creatief leven en beleven zoo schraal en arm zijn, als 't ware zoo asthmatisch, omdat wij onze gebroken, zuchtende, zondige creatuurlijkheid niet aandurven, omdat er niet alleen is ‘peur de vivre’, maar ook ‘lassitude de vivre’, omdat wij, ik weet niet hoe, de levenshevigheid kwijt zijn geraakt en vegeteeren bij boekjes, lamplicht en baantjes. Ik krijg den indruk dat toch wel heel velen levens-onwilligen zijn. Natuurlijk: losmaken, dat gaat niet en zij loopen dan ook wel mee, zij zullen hun tijd wel uitdienen maar zij zullen toch oppassen aan dit moeilijke, veeleischende, ja alles-eischende leven zich te geven, zonder bijgedachten en zonder reserves. Ik heb in dezen kring al eens over André Gide gesproken; mag ik hem nog eens citeeren? Welnu, Gide zegt: ‘assumer le plus possible d' humanité; voilà la bonne formule’Ga naar voetnoot2) (‘Les Nourritures Terrestres’). Ik weet wel dat Gide dit anders bedoelt, of liever dat er bij hem andere dingen achter liggen, het gaat bij hem den a-moreelen kant uit: ‘j'espère bien avoir connu toutes les passions et tous les vices’Ga naar voetnoot3) - maar men kan ook ánders exegetiseeren. Want het is inderdaad een goed recept ‘assumer le plus possible d' humanité’, het leven in zijn volheid, zijn | |
[pagina 189]
| |
hoogte, breedte en diepte aanvaard, toegeëigend, erin òp en onder gegaan. Hier is de gemeenschap vóór wij het weten, de bloedsbroederschap der creatuurlijkheid, van gebrokenheid en verlangen, van zonde en dood. En gegeven den creatieven aanleg die het geheimzinnig charisma is van den kunstenaar, is er dan óók de artistieke aandrift en bezieling. Zoo straks zei ik: de zorg om er kunst van te maken zal almee een van de laatste zorgen zijn die hij zich maakt. Nu zou ik willen zeggen: het zal hem in 't geheel geen zorg zijn; ook dit zal er zijn vóór hij het weet. Ziet - al wordt hij nu niet direct altijd voor stadhouders en koningen geleid, ook van den kunstenaar en zijn aandrift geldt dan op zijn wijze: ‘zoo zijt dan van tevoren niet bezorgd, want gij spreken zult, en bedenkt het niet; maar zoo wat U in die ure gegeven zal worden, spreekt dat’. Dit is het eerste aspect van kunst en gemeenschap. Dit verband behoeft niet gemaakt te worden en er behoeft niet op te worden gehoopt en gewacht. Het is er, het is er altijd, het moet alleen worden beleefd. Acht nu vooral dit natuurlijk verband niet gering en het voorop stellen ervan een waarheid als een koe: het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke, daarna het geestelijke. Juist in onzen kring, waar wij bij ‘gemeenschap’ ook nog wel aan ándere dingen denken, zal het goed zijn elkaar aan dit eerste te herinneren. Geestelijkheid is spichtigheid zonder de remmingen, beperktheden en afhankelijkheden der creatuurlijkheid; geestelijkheid is ijle ijlheid en zelfbedrog zonder den ootmoed van een ten volle en met vreugde aanvaard gemeenschappelijk aardsch leven. Niet in de laatste plaats gelden deze dingen den kunstenaar. Wanneer er één voor deze gemeenschap heeft open te staan, is hij het. Juist wij die de wrange vruchten van een vorig intellectualistisch individualisme hebben geplukt, kunnen het weten dat impotentie en artistieke steriliteit volgen op dit zich onttrekken aan het warme en, in dit verband, ongecompliceerde leven. Chesterton heeft eens een goed woord gesproken voor de conventie. Hij wees erop dat conventie etymologisch beteekent samenkomen. Welnu: de tegenstelling van samenkomen is alléén staan. En wie denkt, ook voor den kunstenaar, dan niet aan 't bekende woord van Henriëtte Roland Holst: 't nietige van los-staan maakt de menschen bang,
't verenkeld voelen laat hun zwakheid vrij.
Ik kan nog maar altijd deze eerste dingen niet loslaten, er valt hier nog zooveel te zeggen! Uit dit alles volgt o.a. de openheid naar alle kanten die, gegeven de sterke beenen die haar kunnen dragen - en over de zwakke beenen acht ik het niet de moeite waard te spreken bij dit mijn onderwerp -, onmisbaar is voor den kunstenaar. Niet dat hij zich open wil stellen.... reeds daarin schuilt reserve, althans hoogmoedige opzettelijkheid, neen: hij ìs open. Ja, hoe precies te zeggen wat ik hier bedoel? Telkens als ik het probeer, kom ik op de lijn van ‘universeele belangstelling’ | |
[pagina 190]
| |
en dergelijke formuleeringen. Maar dit raakt het wezenlijkste niet. Het is die houding van den geest, eigenlijk moet men zeggen, die gesteldheid van het hart, die kan ‘luisteren’, die vóór alles wil luisteren. Zonder vooringenomenheid? Ach neen, welk levend mensch heeft geen vooringenomenheden, maar tóch luisteren, want het is belangrijk en onmisbaar en.... het is het leven zelf. Ik houd niet van het smadend misbruik dat men allerwege van de woorden dogma en dogmatisch maakt, maar als ik het even mag overnemen: de kunstenaar is niet dogmatisch. Ja.... laat ik het zóó zeggen en déze paradox drukt precies uit wat ik bedoel: de kunstenaar mag dogma's hebben, maar hij mag niet dogmatisch zijn. Het eerste is een kwestie van overtuiging en wie zou den kunstenaar het recht op overtuigingen willen ontzeggen; het tweede is een kwestie van naturel; het is geslotenheid en bloedsbroederschap is het niet.
Nu wordt het toch wel tijd dat wij ook andere dingen gaan zeggen. Gij hebt wel gemerkt dat bij dit éérste aspect, kunst, kunstenaar en gemeenschap het mij toeschijnt de taak te zijn van den kunstenaar de gemeenschap te vinden en eruit te leven, erin te leven zooals een visch met zijn kieuwen en vinnen in het water. Maar ik weet zeker: al den tijd dat wij over deze dingen hebben gesproken, heeft u en ook mij zelf nog iets anders voor den geest gestaan. Wij hebben er al op gezinspeeld met het Paulinische woord: het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke, daarna het geestelijke. Laat mij maar direct met de deur in huis vallen. Wij zijn hier samen als een kring van Christelijke letterkundigen en wij zijn bemoeid om christelijke kunst. Wij nemen nu maar direct deze woorden en uitdrukkingen in hun beste, hoogste, zuiverste beteekenis. Nietwaar, dan krijgt de titel: Kunst en Gemeenschap een geheel ander aanzien. Dan wordt het christelijke kunst en christelijke gemeenschap, althans iets van dien aard. En hier ware, in tegenstelling met wat ik tot nu toe gedaan heb, de gemeenschap voorop te stellen. Want terwijl het verband der creatuurlijkheid, der bloedbroederschap van leven en sterven, van zondigen en van verlangen niet behoeft gemaakt te worden, maar er altijd is, en alleen maar behoeft te worden beleefd, daar ligt het voor de hand hier den tegenovergestelden weg te gaan. Immers waar er een waarachtige geestelijke, christelijke gemeenschap is, daar geraken wij ook uit de ‘letterkundige christelijke impasse’ en zal waarachtige christelijke litteratuur ‘waarnaar nu reeds meer dan twintig jaar wordt uitgezien en gewerkt’, uit die gemeenschap geboren worden. Gij hoort al wel dat ik begonnen ben uit de convocatie tot deze conferentie te citeeren, en het is verre van mij deze dingen te ontkennen. Nog eens: hier wordt dus - en het ligt inderdaad voor de hand - uitgegaan van de gemeen- | |
[pagina 191]
| |
schap, die voedster, ja die de moeder zal zijn van het individueele christelijke kunstenaarschap. En toch - is het U wel opgevallen dat in de convocatie een eigenaardige cirkelredeneering gaande is? Er is daar sprake van het stichten van een gemeenschap van christelijk-letterkundigen en waar nu deze convocatie uitgaat van het ‘Verbond van christelijke letterkundige Kringen in Nederland’, en men dus loslippig tusschenbeide komend, zou willen vragen: maar ge hèbt dus immers al een gemeenschap, daar begrijpen wij dat in de convocatie het woord ‘gemeenschap’ wezenlijker, dieper, existentieeler, geestelijker wordt bedoeld. Niet enkel maar een verbond, op grond van statuten en reglement, maar een waarachtige geestelijke gemeenschap. Zoo moet het wel zijn en nu gaat het dan in de convocatie verder: wanneer we zoo het doel, een gemeenschap te stichten van christelijk-letterkundigen, naderbij komen, ‘misschien gebeurt dan het wonder.... de geboorte van een kunst, die oorsprong neemt in een diep gemeenschappelijk leven, dat op zijn beurt pas kan bestaan, wanneer wij al deze onderlinge relaties existentieel gaan beleven....’ Ziedaar de cirkelredeneering: gemeenschap....; een uit die gemeenschap geboren kunst: immers ‘sterk leven dat zich ook in kunst bewijzen zal’....; ja maar die gemeenschap zal er pas kunnen zijn als er het existentiëel beleven is. Het gebeurt een mensch in zijn leven niet dikwijls, maar over deze cirkelredeneering heb ik mij verheugd. Want méér dan logica is hier. Hier is de impasse die het leven zelf ons stelt en die God alleen openstooten kan. Diep gemeenschappelijk leven vooropgesteld en dan: het persoonlijke vooropgesteld. Bij dit laatste sluit ik mij nu aan, bij dit beroep op het persoonlijke. Christelijke Kunst hebben wij als zoodanig slechts af te wachten en een christelijke gemeenschap die zou moeten komen, kan geen sterveling ter wereld stichten.... maar wie ben ikzelf die woorden en wenschen als christelijke kunst en christelijke gemeenschap op de lippen neem? Wie ben ik zelf dat ik, zooals ik de dingen dezer aarde reëel beleef - en nog eens beleefde ik ze maar reëel zooals een visch het water beleeft - kan zeggen de dingen des geestes, Jezus Christus als realiteit te beleven? Ben ik een mensch die ‘staat in het geloof?’ Neen dit beteekent niet dit of dát of wellicht nog een ànder geloof en wij zien er elkaar op aan op zoek naar bewijzen en kenmerken. Want dat is het juist heelemaal niet, maar dit: is over mijn leven Gods schaduw komen vallen, onontkoombaar, onrustbrengend maar onvermijdelijk, is over mijn leven de schaduw komen vallen van Jezus Christus? Alles van mijn leven kruipt onder deze schaduwen weg in onbelangrijkheid, want alles van mijn leven valt nu onder het heilig oordeel. Wat zou mijn doen en laten anders zijn dan nutteloos doen en laten; God laat mij begaan, ik weet niet waarom | |
[pagina 192]
| |
Hij dat doet, misschien speelt Hij z'n spel met mij, zooals een schooljongen speelt met den meikever dien hij ving. In elk geval: niets van mijn leven kan ik meer als gewichtig zien en ik wil er niet meer gewichtig mee doen, ook niet met mijn kunst. Ja dit vooral niet. Waar God is kan geen afgod zijn en afgod is alles waar ik gewichtig mee doe alsof mijn heil en het heil der wereld ervan afhing. Misschien moet ik er gewichtig mee doen naar buiten, moet ik het spel der gewichtigheid in het leven voor de menschen spelen en wij gaan er op uit en stichten onze vereenigingen en onze verbonden.... maar er is een geheim aan al dit bedrijvig-zijn, een geheim tusschen God en mij; Hij en ik weten wat wij ervan te denken hebben. Op haar fijne, geestelijke, Kierkegaardiaansche wijze, heeft Jacqueline van der Waals dit geweten en telkens uitgesproken. Neen zij was niet ànti-humanistisch.... zoo ziet men het tegenwoordig wel altijd in de tegenstelling: christendom òf humanisme, die naar mijn meening aan de diepste polariteit dezer dingen voorbijgaat. Want het humanisme moet niet ontkend, integendeel aanvaard, en juist in de aanvaarding ‘fraglich’ worden gesteld, als een ding dat onder het oordeel staat; maar dat, opdat het onder het oordeel zal kunnen staan, eerst aanvaard moet zijn. M.a.w. wij bedoelen hier niet de grove toepassing die in het christendom zoo dikwijls is gemaakt: al deze dingen zijn ijdelheid en zonde en ze zijn dus weg te werpen; neen, niets mag weggeworpen worden, maar als wij ze hebben, zijn wij als niet-hebbenden. En ziet, dit beleef ik toch niet voor mijzelf alleen, maar mèt en vóór anderen. Die schaduw die er valt over mijn leven, de gebrokenheid die daarin kwam, het is de diepste verbondenheid aan anderen die mij bindt, de verbondenheid van het ‘in hetzelfde oordeel’ zijn, van te leven in dezelfde ‘Fraglichkeit’, van het leven als hetzelfde ‘spel’ voor den hoogen God. Gemeenschap; en naast de bloedsbroederschap der creatuurlijkheid is zij voor ons dus de bloedsbroederschap der gebrokenheid, van het zijn ‘in hetzelfde oordeel’, de gemeenschap van hen voor wie Jezus Christus kwam en stierf. Die gemeenschap ‘geloof’ ik; ik moet haar wel gelooven want ik kan haar niet zien; ik moet haar wel gelooven want ook mijn ongeloof laat mij geen rust en wat mij gegrepen heeft ligt - Goddank - dieper dan wat ik in de wandeling mijn geloof en mijn ongeloof pleeg te noemen. Ik wil mij dan ook niet al te onrustig maken en al te veel tobben over mijn geloof. Het is altijd een nochthans: ook tegenover mijzelf is het dat en daar zal het wel bij blijven. Maar dit is zeker: dit is gemeenschap en: dit is óók sterk leven dat deze gemeenschap zoowel stichtte als vond, en dat nu uitgaat om haar te beleven, d.i. te dienen. Waarmee? Ja wie zal dat zeggen. Met alles en nog wat. Met metselen en schepen bouwen, met op een kantoor zitten en onkruid wieden, met zaaien en planten en broodjes bakken en boeken schrijven. Kortom: met elk métier! | |
[pagina 193]
| |
Ook met het métier van het kunstenaarschap, dat in dit verband een beroep is als elk ander, niet hooger, niet lager, niet christelijker of onchristelijker. En waarvan dan altijd in de éérste plaats te peggen valt dat men het moet kunnen en het ambacht machtig moet zijn. Maar dienst is het, want de gemeenschap is ermee gediend. Zij vraagt immers om den spiegel waarin haar leven wordt weerkaatst, zij vraagt naar de echo opdat zij haar eigen stem zal kunnen hooren en verstaan. Zij vraagt om de synthese en de analyse beide van haar leven dat aan brokken uitéén ligt en tegelijkertijd als een verward kluwen is samengebald. Zij vraagt naar verzoening, waarvan alles wat schoonheid is althans de belofte beteekent, de ‘Ahnung’. Zij vraagt, om met R.N. Roland Holst te sprekenGa naar voetnoot1) naar den gezel van den priester en den nar: ‘de kunstenaar was in alle groote cultuurtijdperken de makker en de gezel van den priester en van den nar. Soms vergat hij den priester voor den nar, soms vergat hij den nar voor den priester, maar in alle tijden van bloei, was hij de vriend en de toegewijde makker van beiden.’ Helaas - zegt Roland Holst - priester en nar en hun gezel, de kunstenaar beleven slechte tijden; onze burgerlijke cultuur is vervreemd van het geestelijk leven en van de levensblijheid, waarvan priester en nar de vertegenwoordigers zijn. ‘De kunstenaars zijn beginseldragers geworden inplaats van beminde liedjeszangers, theoretici en meeningverkondigers in plaats van belijders.’ Ach ja: ‘beginseldragers’ en ‘theoretici’ en ‘meeningverkondigers’ - is dit opzettelijke, dit aemechtige niet dikwijls ook het karakter van wat men dan noemt ‘christelijke kunst’? En zal ook niet voor christelijke kunst de slechte tijd geleden zijn wanneer sterk leven een waarachtige gemeenschap, wanneer een waarachtige gemeenschap sterk leven zal gebaard hebben en voeden? Maar nóg eens: dit alles blijft bij machteloos wenschen en verlangen, tenzij het den weerhaak van het persoonlijk appèl aan zich heeft. Wij bemoeien ons om de geboorte en opbloei van christelijke kunst - het is wel. Wij bemoeien ons met het verlangen naar een waarachtige geestelijke gemeenschap in Christus, die zich ook in kunst zal bewijzen - het is wel. Maar vóór alle dingen hebben wij ons te bemoeien met ons zelf, ons te bezinnen op ons zelf, op onze eigen geestelijken stand. Niet alleen charité... ook déze dingen, kunst en gemeenschap beginnen bij ons zelf.
Kunst en gemeenschap. In kunst beleeft de gemeenschap ook de geestelijke gemeenschap in Christus een van haar vervullingen. Het klagen dáár is een verpuurd | |
[pagina 194]
| |
klagen, het jubelen een verpuurd jubelen, het zoeken en worstelen, het hopen en verwachten een verpuurd verlangen. Het met schoonheid geladen, magische woord van den kunstenaar wijst uit boven zichzelf, het heeft àfgedaan de toevalligheden, niet van het al-te-menschelijke maar van het al-te-individueele, het kreeg de resonans van de groote stem der gemeenschap. Bij het begin heb ik nog een goed woord gesproken voor ‘de kunst om de kunst’; in dát verband, n.l. het ‘einmalige’ van elk kunstwerk en zijn aesthetische beoordeeling, handhaaf ik dit ten volle. Bovendien is het altijd noodig deze dingen te zeggen tegenover het afglijden naar en zwemmen in gemakzuchtige quasi-geestelijkheid; tegenover de geringschatting van het ambachtelijke en het schuwen van de moeite der aesthetische bezinning en critiek. Maar ten slotte is de term zin-ledig en armelijk. Niets ter wereld is er om zichzelf, niets heeft waarde dan alleen in relatie tot het grootere dan zichzelf. Ook de kunst is symbolisch en een gehoorzaam getuigenis. Zij zal het alléén zijn bij monde van den kunstenaar die waarlijk door het grootere dan zichzelf gegrepen is. En de grootste is Jezus Christus. |
|