Opwaartsche Wegen. Jaargang 9
(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Kunst en verantwoordelijkheid
| |
De Idee der autonomie van de aesthetische sfeer en haar verwerping.Reeds binnen de Christelijke denksfeer zelf dus blijkt het probleem in zijn algemeenheid ontmoedigend moeilijk bij alle schijnbare eenvoud. Maar bovendien wordt, zoodra onze aandacht op dit vraagstuk zich richten gaat, op ons denken nog een | |
[pagina 166]
| |
sterke druk geoefend door opvattingen, die uit een geheel andere sfeer afkomstig zijn, opvattingen, die bij vaak volledige erkenning van de geldigheid eener algemeene zedewet, voor kunstenaar en kunst een autonomie, een eigenwettelijkheid bepleiten, waardoor de aesthetische sfeer buiten alle ethiek en dus buiten alle verantwoordelijkheid wordt geplaatst. Het zou aan het onnoozele grenzen, wanneer we niet duidelijk voelden, dat deze gedachte van de autonomie der aesthetische sfeer ook in onze Christelijke denkwereld diep is ingedrongen en er de merkwaardige tweeslachtigheid van oordeelen in heeft teweeggebracht, die onze uitingen over kunst en verantwoordelijkheid pleegt te kenmerken. We wenschen aan kunst en kunstenaar hun volle waardigheid te laten zonder tegelijk aan de majesteit van Gods zedewet te kort te doen. Van huis uit zijn wij diep doordrongen van de ontzaggelijke eisch der levensheiliging - anderzijds staan ziel en zinnen wijd open voor de vervoering van den schoonen droom der verbeeldingen en volgen wij den kunstenaar als gehypnotiseerd naar zijn lichte wereld, waar alle bittere strijd en alle harde werkelijkheid wordt weggezongen, en waar de aesthetische schijnverlossing ons boven schuld en zonde uit opvoert naar een gedroomd paradijs. Waarom zouden we de tegenstelling minder kras maken, dan ze in vele gevallen is? De aesthetische wereld ligt ons van nature nader, dan het koninkrijk der hemelen, zij is ons altijd toegankelijk, omdat zij in schoonheid veredelde aardschheid en tot schijnbare eeuwigheid opgeheven tijdelijkheid is. Het is de bittere en metaphysische tragiek der schoonheid, dat haar Goddelijkheid aan het demonische grenst. Ook zij kan - evenals de religie - den vertwijfelden en moeden mensch aan zichzelf ontheffen en hem den droom der zaligheid doen droomen. Ook zij heeft troost en leniging voor de geprangde ziel, zij is wijd als het heelal en haar open hemel lokt met lichte ruimten tot vluchten, vluchten voor den strijd, voor de vernedering, de dagelijksche verwonding, de droefheid en de ontgoocheling van het meedoogelooze leven der werkelijkheid. Waarom zou ook onze Christelijke wereld niet voor de vervoeringen en droomen van het menschenhart vatbaar zijn? Gods majesteit komt tot het geweten met de tegen alle menschennatuur indruischende eisch der zelfverloochening, Zijn zedewet eischt verloochening van het Ik. De wereld der schoone verbeelding apelleert aan al wat in den mensch oernatuur en aardsch instinct is - zij veredelt het egoisme der natuurlijke driften tot stralend heroisme en projecteert het Ik in ontzaggelijke dimensies, die hemel en aarde schijnen te vullen. Zij schept den natuurlijken mensch zijn god, die naar 's menschen beeld en gelijkenis is gemaakt en die hij juichend herkent en waarin hij zichzelf vol stralende verrukking aanbidt. Zoo is het, dat de menschelijke verbeelding, in dienst van het Ik gesteld, den oerouden menschendroom van aan God gelijk te zijn in het kunstwerk kan verwezenlijken, zoo kan de kunst worden tot Diesseitsreligion der zelfverheerlijking. Zoo kan zij zich verheffen tot antimacht tegenover de religie der zelfverloochening en Godsverheerlijking. Misschien zijn er onder U, die deze | |
[pagina 167]
| |
kenschetsing van de demonische mogelijkheden in de schoonheid pathetisch vinden, overdreven en fanatiek. Zij blijven er niet minder werkelijk om en wij hebben ze onder het oog te zien, wanneer we ons nu eenmaal hebben voorgenomen over deze dingen na te denken. Wij vroegen ons immers af, hoe het mogelijk was, dat het pleit voor de autonomie der aesthetische wereld ook ons Christelijk denken kon beïnvloeden, terwijl onze zedelijke intuitie toch a priori moest toestemmen dat ook deze hoogste uiting van den menschengeest met zijn schepper, den mensch zelf, onder de absolute eisch van de Goddelijke zedewet vallen. Het kan ons eenigszins duidelijker geworden zijn. De zedewet eischt verloochening van het diepste menschenwezen, het Ik en we erkennen dien eisch als absoluut geldig, wijl door onzen creatuurlijken staat gewettigd. Anderzijds uit zich in elk mensch, zoolang hij leeft het onvernietigbare instinct tot zelfhandhaving. En in de sfeer der kunst wordt de mogelijkheid geopend het Ik te handhaven tegenover Gods oordeel over onze zonde door een vlucht in de aesthetische schijnverlossing - en is vervolgens de mogelijkheid gegeven, dit Ik in een geïdealiseerde gestalte te aanschouwen en te omarmen. Zoo ligt in de kunst de mogelijkheid van een religie van het Ik, waarin alle denkbare vormen van een Ikheidsmythologie gegeven zijn, die overal en telkens dat Ik in de plaats van God stelt en in de plaats van zelfverloochening en Godsverheerlijking een grootsche zelfverheerlijking en daarmee Godsverloochening. Daarmee is duidelijk geworden, dat in de kunst, zoodra zij zich van de aanschouwing van God omkeert naar de aanschouwing van het Ik een geheel natuurlijke en geleidelijke Umwertung der Werte zich voltrekt. Niet langer is God de absolute waarde en het hoogste goed - maar het Ik neemt die waardigheid over. Niet de Goddelijke zedewet bepaalt goed en kwaad, - maar het Ik eigent zich de functie der zedelijke waardebepaling toe. Het Ik maakt zich autonoom, het schept en gehoorzaamt zijn eigen wet. Het schept zijn eigen paradijs en vlucht daarheen voor de pijnlijke werkelijkheid en voor Gods gericht. Het idealiseert zichzelf en vindt in die ideale zelfverbeelding een gedroomde verlossing. Ik zou deze ontwikkeling, een schijnverlossing door het idealiseeren en aesthetiseeren van schuld en zonde, typisch en noodzakelijk willen noemen. Typisch en noodzakelijk, omdat zij overal moet volgen, waar het aesthetische als hoogste goed treedt in de plaats van het religieuze. Het is even noodzakelijk als deze wording en ontwikkeling zelf, dat, zoodra de aesthetische mensch zijn toevlucht in deze aesthetische religie heeft gevonden, hij voor God, voor Zijn absolute eisch der zelfverzaking en dus voor de zedewet geen plaats meer heeft in leven en denken. Zelfverlossing impliceert ook zelfwetgeving, autonomie. En zooals de Goddelijke zedewet maar één zin heeft, die alle andere uitsluit, namelijk de zelfverloochenende liefde - zoo heeft het aestheticisme maar één exclusieve wet, die idealiseerende schoonheid eischt. Is voor den Christen | |
[pagina 168]
| |
de zin des levens de liefde - voor den schoonheidsaanbidder is deze zin de schoonheid. Men denke aan het bekende Credo van Perk. Beide levenshoudingen, die we zoo tegenover elkaar hebben zien staan, sluiten elkaar uit. Dat maakt het voor den Gods gezag over heel het leven erkennenden Christen dubbel moeilijk, zich een oordeel over kunst en kunstenaar te vormen. Hij heeft reeds zijn eigen moeilijkheden - maar bovendien wordt hij veelal beïnvloed door de beschouwingen van buiten zijn eigen sfeer, die op het gebied der schoonheid en der kunst geen heteronome opvattingen dulden. Zoo kan ook het Christelijk denken te dien opzichte uit zijn eigen baan worden getrokken en vertoont het maar al te zeer de tweeslachtigheid, die het gevolg is van een gebrek aan strengheid en consequentie. Nu wij de idee der autonomie op het gebied van de kunst hebben moeten verwerpen, kunnen we met meer zin gaan nadenken over de vraag: waarin ligt dan de zedelijke norm speciaal voor kunstenaar en kunst? Is op hen uitsluitend de algemeene ethische eisch van toepassing? Of bestaan er specifieke normen? En op welke wijze wordt een verhouding duidelijk? | |
De kunst en haar wordingssferen.Als wij, nadenkend zoo diep in de problematiek zijn ingedrongen, dat wij een scheidslijn tusschen twee levenshoudingen hebben leeren ontwaren, dan naderen we dichter tot de vraag: als er dan misschien voor den kunstenaar en zijn uitingen geen specifieke, doch alleen de voor alle menschen geldende algemeene zedelijke norm is, hoe is het dan überhaupt mogelijk voor den kunstenaar, met zijn kunst een juiste verhouding tot de algemeene Goddelijke zedewet te vinden, hoe kàn iemand Christenkunstenaar zijn? Waar is dan het contact te vinden tusschen het sacrale element in zijn leven, dat door den geest Gods in hem gewekt is en zijn denken en leven kenmerkt - en het profane element, dat toch zoo doorloopend zijn belangstelling voor den uitwendigen schijn der dingen, voor hun schoonheid, hun begeerlijkheid, hun waarde kenmerkt, dat hem beetpakt, doordringt en inspireert? Hoe kan hij van de macht der werkelijkheid zijn vrijgemaakt en toch tevens zijn hoogste vervoering putten uit de fascinatie dier werkelijkheid? Ligt daar geen onoverbrugbare tegenspraak in? Laat ik eerlijk bekennen, dat ik in de verste verte er niet aan denk, eenig positief antwoord hierop te kunnen geven. Wij weten hieromtrent niets, weten niet, wat zich in de ziel van zulk een kunstenaar afspeelt, in wien de Goddelijke liefde brandt en wiens ziel en zinnen toch voor de heerlijkheid van het tijdruimtelijke wijd open staan, wiens bloed bij het aanschouwen van een enkele bloeiende tak ontwaakt tot bonzende rhythmen. Wie zal uitmaken, wat in zulk een liefde geoorloofd of ongeoorloofd is? Wij zeker niet. Want - en het is belangrijk, meen ik, hier bijzonder den nadruk op te leggen - wij kunnen nooit of te nimmer bepalen, waar en hoe een kunstwerk het eigenaardige kenmerk van het Christelijk zijn, in den kunstenaarsgeest door Gods geest | |
[pagina 169]
| |
geheiligd zijn ontvangt of aanneemt. We weten, dat de kunstenaar geïnspireerd wordt, dat hem geest wordt ingeblazen, dat Gods adem zijn ziel tot bloei brengt, evenals Gods adem in de lente de knoppen doet uitbreken. Hij is, in zijn dichterlijke functie, instrument Gods. Dus geen persoonlijke verantwoordelijkheid? Perst God uit de ziel van den dichter het gedicht, het kunstwerk, zooals de wijngaardenier den wijn uit zijn druiven perst? Of is de dichterziel de dictaphoon, waarin Gods stem heeft gesproken en waaruit deze stem weer opklinkt? Komt uit hem, quantitatief en qualitatief te voorschijn, wat er toevallig in ligt? Of geeft God hem te spreken wat Hij wil? Is het voortbrengsel van den dichter bepaald of is hij vrij in zijn dichten? Beschikt God in de dichterziel juist dàt woord, of laat Hij toe, wat gesproken wordt? Laten we alweer eerlijk bekennen, dat dit nuttelooze vragen zijn. Dat we er geen antwoord op hebben. En bovendien, de bepaling der dichterlijke verantwoordelijkheid zou toch van een antwoord op deze vragen niet afhankelijk zijn. Want: als we, wat bij de eigenaardige noodzaak, die het dichterlijk scheppen kenmerkt, wel bijzonder moeilijk is, een volkomen innerlijke vrijheid van handelen onderstellen, dan is er een ontzaglijke verantwoordelijkheid, omdat in het rijk van den geest elke uiting zeer zwaar weegt. Maar zelfs al nemen we aan, dat de dichter een door innerlijke, Goddelijke noodzaak gedrevene is, dan bestaat diezelfde verantwoordelijkheid nòg in onverzwakte mate. Immers, de uiting blijft altijd aan de persoon van den kunstenaar gebonden, zij draagt een volstrekt menschelijk stempel. Zoo zien we dus, dat er vanuit het feit der inspiratie niets te deduceeren valt omtrent de dichterlijke verantwoordelijkheid. Immers blijven we reeds bij de eenvoudigste vragen naar het wezen dier inspiratie zonder antwoord staan. Komen we dan misschien verder, wanneer we de dichterlijke scheppingsfunctie empirisch beschouwen? Anders gezegd, als we de psychologische voorwaarden in oogenschouw nemen? | |
De onbewuste en de bewuste wordingssfeer.Waar ontstaat een kunstwerk? Wordt het geboren of wordt het gemaakt? Ontspringt het aan de ondoorgrondelijke diepten van het onbewuste of geeft het bewuste denken bij zijn ontstaan de opperste leiding? Gelukkig weten we ook dit niet met zekerheid. Het schoone geheim van de wording in de moederschoot van den geest houdt zich schroomvallig verborgen voor ons oneerbiedig denken. Hoeveel zelfwaarneming ons ook door dichters en denkers is overgeleverd - het is nooit gelukt om een sluitend en geldig schema voor de wording van een kunstgewrocht te ontwerpen. Wij tasten in het duister en blijven staan voor een geheimenis. We moeten ons vergenoegen met de oppervlakkige wetenschap, dat er bij de wording van een waarachtig kunstwerk altijd iets spontaans is, iets oncontroleerbaars, onherleidbaars en dat ook dikwijls tegelijkertijd of wel ook naderhand het bewuste | |
[pagina 170]
| |
denken van den kunstenaar componeerend, schiftend of corrigeerend werk verricht. Het is als mysticistisch gebazel te beschouwen, wanneer sommigen zweren bij de zuivere onbewustheid van alle kunstwording - want, al kunnen en mogen wij het kunstwerk niet zien als product van technische bekwaamheid, als louter verstandswerk, toch weten we, dat er in den geest, wakend of droomend, ja zelfs in hypnotische toestanden en zoo ook gedurende de daarop zoozeer gelijkende toestanden der scheppende ontruktheid een continueerende kern van koersbepalende persoonlijkheid helder wakker blijft. En vanuit deze voor het ontledend denken onbereikbare persoonlijkheidskern openbaren zich, door den emotioneelen storm van het scheppingsproces heen de diepste drijfveeren van den dichter in zijn werk. Het kan niet missen, of een waarachtig kunstwerk is steeds symbool voor een vaste, innerlijke structuur. Zoowel aan deze als aan gene zijde van het scheppingsproces ligt de persoonlijkheid van den dichter. Zoo is het mijn overtuiging, dat gedurende zijn scheppende vervoering des geestes geen kunstenaar ooit aan het toeval is overgeleverd. Hij is altijd in en achter zijn kunstwerk aanwezig. Hierin wordt mijns inziens duidelijk, dat anderzijds het feit van een geïnspireerden toestand, van een tijdelijke furor poeticus, van een voorbijgaande isolatie van den geest, van een poos van hevige bewustzijnsvernauwing en bezetenheid door enkele overmatig sterke voorstellingen ook geenszins mag worden gebruikt, om ontoerekenbaarheid te bepleiten. De inspiratie met den eigenaardigen toestand, die zij vaak meebrengt, is te beschouwen als het geboortewee van den dichtergeest. Wàt geboren wordt, draagt de schoot van den geest reeds lang groeiend en rijpend in zich, het werd voordien vanuit het bewustzijn bevrucht. Voor het geheim der onderbewuste vormgeving staan we eerbiedig stil - maar we moeten aannemen, dat wat in dichterlijken vorm wordt geboren, een uitdrukking is van de diepste drijfveeren der persoonlijkheid. Wat zegt ons dit ten opzichte van de persoonlijke verantwoordelijkheid van den dichter? Eigenlijk maar weer één en hetzelfde ding, namelijk, dat zijn levensuiting, het gedicht of het kunstwerk in even onbetwijfelbare mate aan de algemeene, Goddelijke zedewet onderworpen is, als iedere andere levensuiting, 't zij die van geestelijken of van lichamelijken aard is. Er is in den bijzonderen aanleg, in de specifieke functie van den scheppenden kunstenaar niets, dat hem recht zou kunnen geven op een autonome zedelijkheidsmaatstaf. De omstandigheid, dat zijn levensuiting een gansch bijzondere, op wondere wijze geboren schoone en ideale vorm heeft aangenomen, dat hij al scheppend de schoonheid dient, bevrijdt hem niet van zedelijke verantwoording. Deze blijft ook voor hem onverzwakt bestaan. Wanneer het juist is, dat de werkzaamheid van het onbewuste in den dichter gedurende de scheppende momenten de eigenste trekken van zijn persoonlijke structuur openbaart, dan mogen we misschien, terwille van de verdere ontwikkeling van 't vraagstuk, een hypothetische grens trekken tusschen die structuur en wat | |
[pagina 171]
| |
zich op grond daarvan in den dichter voltrekt, wanneer een kunstwerk in kiem ontstaat en onbewust tot rijping komt. We maken misschien daarbij de fout, die structuur als iets statisch op te vatten, terwijl zij toch eigenlijk, psychologisch bezien, niet statisch maar dynamisch is daar zij toch, goed beschouwd, beteekent: een vaste gerichtheid van het systeem der drijfveeren. We willen deze fout welbewust maken, om dan aan te nemen, dat krachtens een bijzondere dynamiek in den dichter zijn innerlijkste motieven zich niet uiten in een uitwendig waarneembare handeling, maar dat zij, in de sfeer van het innerlijk leven blijvend, zich in eigenaardige voorstellingen symbolisch belichamen. Waarom zij zich niet in daden uiten, doch de vorm van een kunstwerk aannemen, is een vraag, die wij hier buiten beschouwing moeten laten. De volgende factor in het proces der kunstwording, dat we hier eenigszins schematisch trachten te volgen is: het in het bewustzijn treden van het onbewust gerijpte kunstwerk. De wijze waarop dat geschiedt is bij verschillende kunstenaars ongelijk. Bij sommigen duurt de onbewuste toestand voort, tot het geboorteproces geheel is afgeloopen. Wij hebben getuigenissen van verschillende dichters, waaruit blijkt, dat zij hun gedichten in een soort trancetoestand noteeren, zonder veel meer dan een soort melodie en een duidelijk voelbaar rhythme waar te nemen. De inhoud van wat tot stand komt, is hun niet bewust. Zoo vertelt Otto Ludwig, dat hij, 's morgens in bed plotseling in trance komt. Hij staat op en schrijft letterlijk en op staanden voet een gedicht. Pas als het klaar is leest hij het door en ontdekt, wat de inhoud ervan is. Verwey vertelde eens, dat hij gedichten opschreef, die bij nadere beschouwing tot twee volstrekt verschillende groepen behoorden, waarom hij ze dan ook uit elkaar nam en op de juiste wijze reconstrueerde. Dergelijke mededeelingen zijn talrijk genoeg, om er uit te kunnen besluiten, dat sommige dichters tot het einde van het scheppend proces toe onbewust werken. Een ander type dichter, misschien een minder motorisch type, voelt, wanneer het innerlijke proces van wording is afgeloopen en gaat dan als 't ware luisteren naar wat er geleidelijk in het bewustzijn opstijgt. Bij dit type is de notitie bewust. Lessing b.v. kreeg zijn inhouden slechts met de grootste moeite aan de oppervlakte van zijn bewustzijn en klaagde erover, dat hij als 't ware zijn werk door buizen naar buiten moest persen. De grens tusschen de onbewuste en de bewuste fase in de schepping van een kunstwerk ligt dus bij verschillende typen ongelijk. Maar voor allen gemeenschappelijk komt er een zeker moment, waarop de inhoud bewust wordt. En hier ligt een voor ons vraagstuk belangrijk moment. Want met het bewustzijn zijn - ook hier vergeve men mij een misschien minder juiste formuleering - de normen, de aesthetische, maar ook de ethische gegeven. Of de in het bewustzijn gegeven aesthetische normen autonoom zijn of niet, is een vraag op zichzelf, die ik hier niet kan beantwoorden, daar dit te ver van ons onderwerp zou af- | |
[pagina 172]
| |
voeren.Ga naar voetnoot1) Belangrijker is voor ons de vraag: van welken aard is het zedelijk bewustzijn van den dichter, welke ethische normen zijn het, waarmee het in het licht van 't bewustzijn tredende kunstwerk wordt geconfronteerd? We staan hiermee midden in de grootste moeilijkheden. Want eensdeels wordt het bewuste denken rechtstreeks vanuit het onbewuste beïnvloed en hangt het systeem der bewuste normen ten nauwste samen met het systeem der onbewuste drijfveeren. Anderzijds echter mogen we, op Christelijken grondslag staande, deze natuurlijke samenhang niet als zonder meer gegeven en dus als goed aanvaarden. Deden we dit, dan zouden we daarmee een volstrekt naturalistische en relativistische ethiek huldigen, volgens welke ieder zijn eigen zedelijkheid zou kunnen bepalen. We zouden daarmee tegelijk nog zedelijke autonomie in haar gevaarlijksten vorm erkennen. Voor ons staat daar echter, ver boven en buiten ons, als absolute grootheid, als onwrikbare, eeuwige waarde, als volstrekte maatstaf en als voortdurend gericht de ontzaggelijke Goddelijke eisch der heiligheid en der liefde. Zij is heteronoom, een wet die van buiten af gegeven wordt, waaronder elk valt, willens of onwillens. Nu is het de natuurlijke toestand, ook bij den Christen, dat zich in het bewustzijn, in het emotioneele denken, de strijd, eenvoudig gezegd, tusschen goed en kwaad afspeelt. Anders uitgedrukt, in het geweten worden onze drijfveeren geconfronteerd met de normen der Goddelijke wet, daar voltrekt zich het wonder, dat in ons de Goddelijke wet als levende en tastbaar aanwezige oordeelende instantie werkzaam wordt. Hier ligt het moment van de persoonlijke beslissing. Zullen we onze natuurlijke drijfveeren en daarmee onze onbewuste persoonlijkheid verloochenen, offeren aan den wil van God, of zullen we die drijfveeren ‘bejahen’ en daarmee onze natuurlijke structuur tegenover den wil Gods handhaven? Dit is een algemeen menschelijke en niet specifiek dichterlijke strijd. Hetzij onze drijfveeren ons bewust worden in een aandrift tot de daad, hetzij zij in den vorm van ‘literaire’ voorstellingen den drempel van het bewustzijn overschrijden, altijd vertegenwoordigen zij onze diepste persoonlijkheid in haar momenteele specifieke gerichtheid. En hoe deze gerichtheid ook zij, of zij voorloopig ‘goed’ of ‘kwaad’ schijne, altijd weer zal zij onder het Goddelijk gericht, onder de Goddelijke norm moeten doorgaan om haar laatste en geheimste bedoeling te verantwoorden. En daarin is de dichter met zijn persoonlijkheidsuiting in niets van elk ander mensch onderscheiden, dat hij zich moet afvragen: kan ik met deze uiting van mijn persoonlijkheid voor God bestaan? Is die uiting, gemeten aan de maatstaf der | |
[pagina 173]
| |
Goddelijke norm ‘goed’ of ‘kwaad’? Laat ik hier onmiddellijk zeggen, dat zulks vaak schijnbaar onmogelijk, vaak uiterst moeilijk, maar ook dikwijls zeer goed mogelijk is. Het geldt hier echter altijd een uiterst subtiele, persoonlijke beslissing. Dat deze beslissing natuurlijk nooit zoo kàn en mag uitvallen, dat aan een dichterlijke uiting bewust een andere, organisch niet daarin gegeven inhoud wordt ondergeschoven, of heel gewoon gezegd, dat een kunstwerk nooit ‘ethisch’ of ‘Christelijk’ bijgewerkt mag worden, behoeft geen betoog. Het schijnt mij toe, dat hier in dubbelen zin van dichterlijke verantwoordelijkheid sprake is: wat uit het diepst der persoonlijkheid zóó gegroeid is, moet zóó worden aanvaard, - wanneer het ‘goed’ is als geschenk van Gods genade, als het ‘kwaad’ is als spiegeling van het eigen innerlijk en dus als oordeel over zichzelf. Maar de keerzijde van deze dichterlijke verantwoordelijkheid is zeker even belangrijk. Deze keerzijde betreft de werkingssfeer van de kunst. | |
De werkingssfeer der kunst.In betrekking tot zijn wordingssfeer, het innerlijk van den dichter, beteekent een dichterlijk voortbrengsel een strikt persoonlijke ‘daad’ van den kunstenaar. Immers is het voor den dichter zelf reeds de verwezenlijking van een intentie, en daarmee staat het kunstwerk op één lijn zelfs met de eenvoudigste physieke daad. Maar onmiddellijk en vlak aan die wordingssfeer grenst de werkingssfeer der kunst. Deze werkingssfeer is wat ik zou willen noemen de ‘gemeenschap’, de sfeer van den ‘ander’, den ‘naaste’. Deze werkingssfeer betreedt de dichter door aan zijn werk publiciteit te geven, in welken vorm dan ook. Door de bekendmaking wordt zijn strikt persoonlijke daad een publieke daad. Had hij totdusver een strikt persoonlijke verantwoordelijkheid, met de publicatie aanvaardt hij een veel wijdere, een publieke verantwoordelijkheid. En hier is het, dat wij aan den dichter a priori een zeer groote verantwoordelijkheid moeten toekennen. De publiciteit van het geschrift is een nog steeds groeiende macht in het leven van dezen tijd. De verantwoordelijkheid van den dichter bestaat - extensief bezien - daarin, dat zijn woord, indien door een groot talent gedragen, zich over de geheele wereld verspreidt en tot in de verre toekomst en op soms geheel onvoorziene wijze kan doorwerken. Intensief beschouwd is zijn verantwoordelijkheid daarom zoo groot, omdat zijn publicatie een daad in het rijk des geestes is. En daar het zonder twijfel de idee, de gedachte is, die de wereld vormt en vervormt, omdat de wereld door ideeën geregeerd wordt, is elk geschreven woord van beteekenis reeds in algemeenen zin een levende kracht. | |
Waardescheppende functie der kunst.Nauwkeuriger bezien heeft de kunst, evenals elke andere uiting in de wereld des geestes een dubbele functie. In de eerste plaats werkt zij waardescheppend. Ik sprak eerder van de persoonlijkheid als van een systeem van drijfveeren met een | |
[pagina 174]
| |
bepaalde gerichtheid. Deze gerichtheid der drijfveeren beantwoordt aan adaequate waarden. Een waarde is iets, dat ‘waard’ is om ernaar te streven. Zoo wordt dus het menschelijk streven bepaald door ‘waarden’. Alle ethiek is in den grond der zaak ‘waardeleer’. Het karakter van elke ethiek wordt dan ook bepaald door de vraag, wat zij als waarden beschouwt, en in laatste instantie door de vraag, welke rechtsgrond zij kan aanwijzen voor het opstellen dezer waarden. Met andere woorden: waarop grondt zij haar fundamenteele onderscheiding? Waardoor wordt bepaald, wat ‘goed’ en ‘kwaad’ is? Beschouwt zij de menschelijke geest als zelfwetgevend, als autonoom bij het verrichten van deze bepalende functie? Of herleidt zij haar begrippen ‘goed’ en ‘kwaad’ tot een buiten den menschelijken geest gelegen, algemeen geldende, objectieve ‘wet’? Dus, is het besef van goed en kwaad gegrondvest in een menschelijk onderscheidingsvermogen - of is dit besef gegrond op een van God gegeven norm en is het menschelijk geweten slechts het van God gegeven adaequate werktuig ter onderscheiding? Zijn alle denkbare waarden slechts relatief geldig - of is er één absolute en fundamenteele waarde, waaraan alle waardebegrippen kunnen en moeten worden gemeten? Is de zedeleer menschenwet, door den mensch zelf opgesteld en vrijwillig aanvaard - of is het Gods wet? Het antwoord van den Christen staat hier aan geen twijfel bloot. Voor den Christen wordt iets pas ‘waarde’ indien en voorzoover het in overeenstemming is met de absolute waarde, met God zelf, zooals Hij zich in Zijn openbaring aan den mensch doet kennen. Dit punt is voor het ethisch denken altijd weer de onvermijdelijke tweesprong. Van deze fundamenteele keuze is alle verdere waardebepaling afhankelijk. Telkens opnieuw zal elke waarde aan het Goddelijk gebod, aan den Goddelijken eisch moeten worden getoetst. Het is juist, deze telkens herhaalde en zoo onnoemelijk moeilijke bepaling van geval tot geval, als een in eerste instantie persoonlijke taak van den geloovige te zien. Het is m.i. ook juist haar nooit formalistisch te beschouwen, maar steeds zoo, dat de geloovige door den levenden Geest van God in dezen het vermogen en de bevoegdheid tot kiezen en besluiten ontvangt. Als het Christelijk geloof levend is, functioneert het voortdurend waardescheppend. Het varieert in de practijk van het Christelijk leven altijd door het ‘groote gebod’. Het behoort in dezen zin ‘Christelijk’ kultuurscheppend te werken. Van deze kultuurscheppende en dus waardescheppende werkzaamheid is de kunst niet uitgezonderd, zij kan integendeel een der belangrijkste scheppende factoren vormen. Immers haar wezen is vormgevend, zij belichaamt de abstractie in zichtbare, voorstelbare gestalten. De werking der idee wordt door de schoone vorm, door de kunstvorm, door de aanschouwelijke gedaante verduizendvoudigd. Door de macht van zijn taal en de kracht van zijn gevoel is de dichterlijk begaafde ten nauwste aan den profeet verwant. Hij is krachtens zijn bijzondere gave in het rijk des geestes een leider | |
[pagina 175]
| |
en aanvoerder. Men hoort hem. Men gelooft hem. Men volgt hem. Hij wekt het sluimerende in de ziel, het ongevormde brengt hij tot klaarheid, hij spreekt duidelijk en helder het woord, dat allen vaag gevoeld, waarop allen gewacht hebben. Hij geeft het parool. Hij kan den enkeling wekken tot besef van zijn wezen en taak, hij kan de massa in beweging brengen. Zijn woord kan tot een duizendvoudige daad worden, tot een stille macht soms ook, die een gansche eeuw omkeert. Hij is naar de mate van zijn talent een waardeschepper bij uitnemendheid. Zoo werkt de kunst waardescheppend. | |
De levensvervormende functie der kunst.Daar er evenwel van een ‘waarde’ altijd actualiseerende werking overgaat op het systeem der drijfveeren, werkt de kunst tegelijk noodzakelijk levensvervormend. Reeds in algemeenen zin is duidelijk, dat alle kunst de tendentie heeft, in het leven in te gaan. Geen theoretische verdwazing kan ons ooit doen aannemen, dat de kunst geenerlei sociale functie heeft, immers ligt deze in haar wezen begrepen. Daarom is onder dit gezichtspunt de gedachte van ‘kunst om de kunst’ ridicuul. Kunst bestaat toch altijd minstens nog om den kunstenaar en juist in de allergrootste mate bij de vurigste aanbidders van ‘l'art pour l'art’. Maar meer nog, ook de zoogenaamde ‘zuivere kunst’ wil zichzelf buiten zichzelf verwezenlijken. Nergens is de propaganda gewelddadiger en de polemiek feller dan in dezen kring. Nu zijn propaganda en polemiek toch wel eenigermate berekend op doordringing van het leven en zoo hooren we onder het hoogepriesterlijk gewaad der schoonheidsaanbidders het zwaard rinkelen van den bekeeringsfanaticus. Niet alleen theoretisch echter, niet alleen aprioristisch en thetisch is het onweerlegbaar, dat de kunst de bedoeling heeft altijd en overal tot leven te worden, levensvervormend te werken. Ook practisch en a posteriori is het te bewijzen. Het zou een interessante studie zijn, op dit gebied materiaal te verzamelen. Laat mij mogen volstaan met enkele voorbeelden. Het eenvoudige en pretentielooze boek van Harriet Beecher-Stowe ‘Uncle Toms Cabin’, de beroemde ‘Hut van Oom Tom’ was een tendenzwerk, een boek, dat door waarachtig mededoogen met den medemensch was geïnspireerd, dat in den mishandelden en vertrapten slaaf in de Staten van Amerika den broeder zag. Het vroeg en verkreeg meegevoel. Het opende de oogen van honderdduizenden voor de schande, die in deze menschonteerende toestand op het Amerikaansche volk rustte. Meer nog - het toonde aan de Amerikaansche Christenen den broeder in Christus, die mishandeld en vermoord werd. En het gevolg, zij 't dan ook misschien indirect, van het verschijnen ervan was, dat de actie tegen de slavernij een definitieven vorm aannam. De oorlog tusschen Noord en Zuid ontbrandde en eindigde met de afschaffing der slavernij.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 176]
| |
Een ander beroemd voorbeeld is de ontzaggelijke uitwerking van Goethe's ‘Leiden des jungen Werther’. Men weet, dat dit boek zijn hoogtepunt vindt in de zelfmoord van een jongen man, die, door een onbeantwoorde hartstocht voor een gehuwde vrouw tot vertwijfeling en levensmoeheid vervallen, in deze wanhoopsdaad verlossing zoekt. Een Katholiek geestelijke heeft een waardevolle studie geleverd over de uitwerking van dit boek op de jeugd van dien tijd.Ga naar voetnoot1) Hij kwam tot ontstellende resultaten. Een ware epidemie van zelfmoorden verbreidde zich over Europa. Volgens zijn mededeelingen waren de gevallen, waarin bewezen kon worden, dat de zelfmoordenaar den papieren held Werther tot voorbeeld gekozen had, schrikbarend groot. En dat terwijl de levende held van 't verhaal, Goethe zelf, een nieuwe stralende levensperiode was ingegaan. Om nog een enkel geval te noemen: in Nederland werd een aantal jaren geleden een student wegens moord veroordeeld. Hij deelde den rechter mede, tot dezen moord gekomen te zijn door het lezen van Dostojefski's Rodion Raskolnikof. | |
De kunst als ‘daad’.Dit zijn tastbare bewijzen voor het feit, dat de kunst bedoeld of onbedoeld, tot leven wordt, tot de daad drijft. Zoo is het dan ook geen theoretische frase, wanneer wij zeggen, dat de kunst in de gemeenschap haar werkingssfeer heeft, dat zij waardescheppend en levensvervormend werkt, dat zij een geestelijke daad vertegenwoordigt. De kunst kan tot een val en een opstanding voor velen worden. Zij kan een onmetelijke kracht ten goede of ten kwade zijn. En zoo mogen we zeggen, dat de verantwoordelijkheid van den kunstenaar voor de daad van zijn publicatie ontzaglijk groot is. Zoo groot zelfs, dat zij de grenzen van de persoonlijke verantwoordelijkheid niet zelden verre overschrijdt. Geen kunstenaar kan van tevoren weten, wat zijn kunstwerk teweeg zal brengen. We kunnen dan ook nooit verder gaan, dan deze verantwoordelijkheid in haar volle zwaarte te constateeren. Zij geeft ons geen recht, over kunstenaars te oordeelen. Het eenvoudige en goedbedoelde boek van Mrs. Beecher-Stowe bracht eenerzijds voor den negerslaaf de vrijheid - anderzijds hielp het een bloedigen oorlog ontketenen. Goethe's Werther had waarlijk niet de bedoeling, voor den zelfmoord uit teleurgestelde liefde propaganda te maken, het was enkel een zelfontlediging van den dichter, die zich met dit boek van een persoonlijke depressie gezond schreef. En met name wordt het aan Dostojefski duidelijk, dat een kunstenaar niet màg en kàn veroordeeld worden om hetgeen zijn woord teweegbrengt. Is niet al Dostojefski's werk een machtige klop aan het doove geweten van Christelijk Westeuropa? Wie heeft voor hem of | |
[pagina 177]
| |
na hem met grooter kracht en vuriger overtuiging de boodschap der Christelijke liefde gebracht in de literatuur? En niettemin - een moordenaar beroept zich op zijn werk! Toch kan, al is zij voor ons geen reden tot vonnissen, de verantwoordelijkheid niet worden geloochend. Zij bestaat - en zij neemt met den omvang van het talent toe. En zoo kan het geen twijfel lijden, of het scheppen en tot de gemeenschap brengen van een kunstwerk is te beschouwen als een daad van verstrekkende beteekenis. Daarom is ook de opvatting onhoudbaar, als zou voor de kunst geen verantwoordelijkheid, of alleen maar een aesthetische verantwoordelijkheid gelden. Integendeel - het scheppen van een kunstwerk valt als daad onder het oordeel der Goddelijke zedewet. Maar niet slechts het scheppen, dat een persoonlijke, doch evenzeer het publiceeren, dat een publieke daad is. | |
De kernwaarde der christelijke ethiek.Alvorens wij nu onze laatste vraag stellen, namelijk: wat is het wezen der dichterlijke verantwoordelijkheid, in welke richting strekt zij zich uit en wat zijn haar grenzen? is het noodig, het begrip ‘Goddelijke zedewet’ naar zijn inhoud nader te bepalen. De volkomen verlossing, die Christus aan den mensch heeft gebracht, is daarin gecentraliseerd, dat Hij de Mozaïsche wet der werken heeft omgezet in de wet der intentie. Hij heeft daardoor het menschenleven bevrijd uit de harde dienstbaarheid aan het gebod. Het is den mensch extensief en intensief onmogelijk, zich door daden het onvergankelijk heil te verdienen. Het leven is een korte flikkering van bewustzijn tusschen het onkenbare van twee eeuwigheden en de tijd, waarin zich volkomen geestelijke bewustheid aan ongebroken kracht tot de daad paart, is nog korter. Maar zelfs, al zou God den mensch op grond van slechts één enkele goede daad aannemen - zou de mensch deze daad kunnen teweegbrengen? Neen, want in zijn diepste wezen is hij er onmachtig toe. Gods volkomenheid eischt volkomenheid, en indien de mensch door de daad met God één zou willen worden, zou deze daad volkomen moeten zijn. Niet eindig en niet betrekkelijk. En toch is de mensch met al zijn werk eindig, mensch en menschenwerk gaan voorbij, zooals zij gekomen zijn. Zij vloeien weg als een druppel in de zee van Gods oneindigheid. Zij zijn relatief, tijd en ruimte slaan hen in de ijzeren ketenen der betrekkelijkheid, waaruit geen verlossing mogelijk is door eigen kracht. Zoo mag dan ook aan het begrip ‘verlossende kracht van de daad’ nooit meer dan een momenteele, psychologische beteekenis worden toegekend. De daad moge een psychologische bevrijding geven, de absolute verlossing uit alle betrekkelijkheid kan alleen van God komen, zij is louter genade. Zelfverlossing door de daad in absoluten, eeuwigen, religieuzen zin is onmogelijk. Christus kent haar dan ook niet en erkent haar nog minder. Voor Hem is het houden van de Mozaïsche wet nooit meer dan symbool voor gehoorzaamheid, geboren uit | |
[pagina 178]
| |
liefde.Ga naar voetnoot1) God liefhebben met het geheele hart, het geheele verstand en alle kracht, en den naaste als onszelf - daaraan hangt de gansche wet en de profeten. Met het totale denken, met alle mogelijkheden van het gevoel, met heel het vitale kunnen op God gericht zijn, daarin ligt de mogelijkheid der bevrijding uit het betrekkelijke en eindige des levens. God in de daad evenaren en dus verzoenen, is onmogelijk. Gods volstrekte heiligheid is alleen in de liefde te benaderen. Waarachtige liefde is opgeven van het Zelf, het Ik. Daad is een stellen van het Ik en zonder de dragende intentie der liefde waardeloos. In het God liefhebben is de geheele persoonlijkheid op God gericht, want daarin ligt de intentie, met Hem één te worden in zelfovergave. Zoo is Christus' gebod der liefde, het eenige, dat binnen het bereik der menschelijke mogelijkheden ligt. Want liefde is het ‘Diesseitswunder’, is de Goddelijke zin der schepping, en overal waar zij in het leven doorbreekt, openbaring van Hem. Waar Gods liefde den mensch raakt en uit dien mensch tot God terugkeert, daar is de eeuwige cirkel weer gesloten, daar is de betrekkelijkheid doorbroken. Daar is absolute verlossing. Zoo is in deze liefde de eenige, eeuwige en allesomvattende waarde gegeven. Daaraan valt niet te twijfelen, want Christus zelf stelt haar in deze centrale plaats. Op deze absolute waarde, de liefde, berust de Christelijke ethiek. Alle zonde is zonde tegen de liefde. Alle schuld is schuld jegens haar. Kwaad is al datgene, dat aan de liefde vreemd is. Goed is slechts wat met haar overeenstemt. Liefde dus in den zin der Christelijke ethiek is de intentie der volle persoonlijkheid op God en den naaste. Maar deze intentie is geen toestand, zij is een altijddurend uitstroomen. Zij verwezenlijkt zichzelf steeds buiten zichzelf. Haar wezen is dienen. En zoo is het ontstellend oordeel van het Goddelijk liefdesgebod over den natuurlijken mensch ook daarin gelegen, dat het hem vraagt, of zijn leven een dienst is. | |
Beteekenis van de Christelijke ethiek voor den dichter.Deze vraag komt ook tot den dichter. En nu is het eigenaardig, dat leven altijd dienst is. Het leven gehoorzaamt altijd aan een inhaerente wet. Paulus spreekt in zijn brief aan de Romeinen diepzinnig over een strijd in den mensch tusschen twee wetten, de wet Gods en de wet der zonde. Deze wet der zonde is de wet der ik-handhaving, der instinctieve, in de natuur gegevene zelfzucht. Nu is de fundamenteele vraag der Christelijke ethiek, in dienst van welke der twee wetten wij staan, of wij het Ik dienen, of God en den naaste. Deze vraag is - ik waag het te zeggen - voor den | |
[pagina 179]
| |
dichter van een gansch bijzondere beteekenis. Want in zijn bijzonder talent zijn twee mogelijkheden gegeven, omdat zijn talent zich in het rijk des geestes verwezenlijkt. Hij kan daarmee op zeer bijzondere wijze zichzelf en op zeer bijzondere wijze God en den naaste dienen. Immers is het zeer groote gevaar van een talent des geestes daarin gelegen, dat het onmiddellijk op het Ik kan worden betrokken. En wel, volgens zijn aard, naar twee zijden. Ten eerste naar de zijde van zijn wordingssfeer, het menschelijke zieleven. De kunstenaar, voorzoover hij als aesthetisch gerichte persoonlijkheid fungeert, neemt tegenover de verschijnselen van het eigen innerlijk leven een aesthetische houding aan. Dat wil zeggen, hij objectiveert deze verschijnselen in aesthetische vormen en gestalten, hij maakt zijn gevoelens, gedachten, motieven en begeerten uit zichzelf los en geeft er een zelfstandig leven aan. Goethe, wiens geheele kolossale productie eigenlijk één doorloopende biecht is, zegt treffend juist: ‘Was im Leben uns verdrieszt, man im Bilde gern genieszt’. Daarmee vat hij de aesthetische houding in de kortst mogelijke formule. Ik noemde reeds zijn roman ‘Das Leiden des jungen Werther’. Het is bekend, dat Goethe zich door dit boek gezond schreef uit een zware depressie. Hij bevrijdde zich door het schrijven van dit boek van de disharmonie in zijn innerlijk. Dat is meer dan wat men met een oppervlakkige en foutieve beziging van de psychiatrische term ‘afreageeren’ noemt. Het eigenlijke en onnavolgbare in deze aesthetische functie van den dichter is, dat hij alle krachten en vermogens van zijn innerlijk leven in het ééne kunstwerk samentrekt tot een objectieve, harmonische vorm. Hij harmoniseert zijn gedesorganiseerd innerlijk leven, door alle innerlijke tegenstellingen tot een illusoire eenheid te verzoenen in het kunstwerk. Dat dit hem gelukt, brengt een gevoel van onbeschrijfelijke bevrediging en bevrijding mee. ‘Glück und Unglück wird Gesang’ zegt Goethe nog eens elders. In het kunstwerk kan de dichter eigen geluk en ongeluk geidealiseerd beschouwen en genieten, wat hem in 't leven zelf verdriet, geniet hij gaarne in beelden. Daarmee geeft de kunst hem - en met hem ieder, die zichzelf in dit kunstwerk herkent - een aesthetische verlossing. Zoo ligt in de kunst een potentie tot zelfverlossing en zelfverheerlijking. Helaas is het kunstwerk product der fantasie, het is de wereld in schijn. De wereld van het kunstwerk is een geidealiseerde schijnwereld en wie daarin vlucht, vlucht in een schijnverlossing. De aesthetiseerende mensch staat aldus aan het gevaar bloot, in zijn kunst zijn Ik in geïdealiseerden vorm te projecteeren teneinde met zichzelf tot overeenstemming te geraken, zich met zichzelf te verzoenen, zijn zieleleven te harmoniseeren. Daarmee betrekt hij zijn talent, zijn kunst volstrekt op het Ik. Zijn kunst is dienst aan het Ik. Het dichterlijk talent verwezenlijkt zich in zulke kunstwerken volgens de natuurlijke en onbewuste wet der zelfzucht. Zij is daarmee reeds zuiver personeel niet verantwoord tegenover de Goddelijke liefdewet. Maar ook in haar werkingssfeer is zij niet verantwoord. Nog afgezien van de aesthetische hoogmoed, die aan de aesthetische houding inhaerent is en waarop ik in dit verband niet behoef in te gaan, draagt deze | |
[pagina 180]
| |
individualistische, alleen op het Ik betrokken kunst niet alleen niet het stempel van dienst aan den naaste - zij kan integendeel zelfs voor dien naaste een groot gevaar beteekenen. Ik behoef er niet op te wijzen, dat talentvolle psychopathen, sexueel en anderszins gedegenereerde dichters, cynische en ziekelijk onevenwichtige karakters in hun zoogenaamde ‘biecht’ massa's van het gevaarlijkste vergif loozen. Het is helaas niet bekend genoeg, al wordt er door ter zake kundigen telkens weer op gewezen, welk een verderfelijke werking allerlei literatuur vooral op jonge, gevoelige, suggestibele en nog ongevormde zielen uitoefent. Ik wees reeds op de zelfmoordepidemie, door de Werther ontketend. Dit ééne voorbeeld zou zonder overdrijving met tienduizenden kunnen worden aangevuld. Een bekend, fijnzinnig theoloog bekende eens, Strindberg ‘als een ziekte’ te hebben doorgemaakt. Een dergelijke bekentenis zouden velen van ons kunnen afleggen, elk op zijn wijze. Het is duidelijk, dat door dergelijke onweerlegbare feiten op het dichterschap, op de woordkunst überhaupt een ontzaglijke last van verantwoordelijkheid komt te liggen en - het zij hier in 't voorbijgaan opgemerkt - het is geen wonder, dat de soms zoo fijne intuitie van den eenvoudigen Christen tegenover de literatuur met wantrouwen bezield is. Hier ligt althans één verklaarbare en in wezen gezonde wortel ten grondslag aan de afkeer, die het Christelijk denken van de aesthetische sfeer heeft. Immers kan kunst een dienst aan het Ik zijn in den meest afzichtelijken en onverantwoordelijken vorm, een vorm, die een direct gevaar oplevert voor de geestelijke gezondheid van den medemensch. Een gevaar, waartegen wanhopig weinig te doen is. De overheid remt alle al te ruw in het organisme der gemeenschap ingrijpende uitingen van den enkeling door verbod en straf - de uitingen in literairen vorm echter zijn bijkans geheel vrij. Slechts de allergrootste excessen worden - en dan nog zeer ondoelmatig en onvolkomen - door het publieke recht bestreden. Ook in haar werkingssfeer dus kan tot groote schade van den naaste het dichterlijk talent zich als dienst aan het Ik verwezenlijken. Daarmee wordt het scheppend vermogen onmiskenbaar belast met een personeele, maar niet minder met een interpersoneele verantwoordelijkheid. Maar, God zij dank, kan de kunst ook een tegengestelde mogelijkheid verwezenlijken. Zij kan dienst zijn aan God en den naaste. En zoo groot als het gevaar is, dat zij bij egoïstisch misbruik meebrengt, zoo groot kan ook de waardescheppende, levenshervormende, regenereerende en bouwende waarde zijn. Christelijke kunst, die waarlijk in dienst der liefde staat, die bewust en met blijdschap dient, kan voor duizenden troost, licht en leven brengen. Wie iets verstaat van het werk van Wilma en van de stille werking daarvan, zal toestemmen, dat het een van de schoonste ervaringen van het leven beteekent, een kunstenaar te zien, die een vrijwilliger Gods is in zijn kunst. Daarom is dit schouwspel zoo schoon, omdat hier duidelijk zichtbaar is geworden, welk een bijzondere genade het is, instrument van Gods liefde te mogen en kunnen zijn, in hoe zeer bijzonderen zin de kunstenaar getuige van Gods liefdewet kan | |
[pagina 181]
| |
worden en hoe krachtig God door zulk een begaafde Zijn koninkrijk verwezenlijkt. Is er meer noodig, om te doen begrijpen, welk een hooge plaats God den kunstenaar in Zijn wereldplan heeft gegeven? Hoe zeer bijzonder de dichterlijke verantwoordelijkheid is? Welk een diepe ootmoed der ziel er toe noodig is, bij een zoo groote en bijzondere individueele begaving tòch alle binding aan het Ik, aan succes, aan kunstenaarsijdelheid te overwinnen? | |
Richting der dichterlijke verantwoordelijkheid.Wij hebben dus getracht, aan te toonen, dat op grond van de Goddelijke zedewet de verantwoordelijkheid van den kunstenaar voor zijn kunst bepaald wordt door de vraag, of deze kunst staat in dienst van het Ik of in dienst der Christelijke liefde. Dit is het wezen van de dichterlijke verantwoordelijkheid. Uit het feit der bijzondere begaving volgt dan voorts onmiskenbaar, dat deze verantwoordelijkheid zich naar drie richtingen uitstrekt. Voor God is de dichter ten eerste verantwoordelijk als mensch, doordat hij met heel zijn persoonlijkheid en àl haar uitingen onder het gericht der liefdewet leeft - maar nog eens in het bijzonder als een mensch die tien talenten heeft ontvangen en wien het gegeven is, als schepper en vormer in het rijk des geestes te mogen werken. Tegenover zichzelf is hij daarin verantwoordelijk, dat hij de vrije beschikking heeft gekregen over een vermogen, dat hem tot een vloek of tot een zegen kan worden. Het stelt hem aan het gevaar bloot, aan het aestheticisme reddeloos te vervallen, verloren te gaan in den waan en de schuldige hoogmoed eener illusoire zelfverlossing, de religie te vervangen door den dienst der schoonheid, die een geïdealiseerde dienst aan het Ik is. Tegenover den medemensch is hij verantwoordelijk door de vrije beslissing, wat hij met zijn talent doet. In het dichterlijk talent is een ontzaglijk sterke behoefte aan erkenning meegegeven, het tendeert niet alleen naar succes, bewondering, roem, maar het hunkert naar begrijpen van de diepste bijzonderheid van des dichters kunstenaars individualiteit. Naarmate nu deze bijzondere individualiteit sterker geaccentueerd wordt, naarmate het Ik van den dichter meer in het middelpunt van zijn uitingen staat, naar die mate zal zijn gevoel van eenzaamheid en onbegrepenheid sterker zijn. Deze eenzaamheid, dit gevoel van isolatie tracht hij te doorbreken in een niet zelden diepontroerende biecht, in de hoop, op deze wijze het vaak gebrekkige sociale contact met den naaste te herwinnen. Zoo wordt hij gedreven door een dikwijls gevaarlijk sterk ‘Mitteilungsbedürfnis’. Indien hij zichzelf kent, indien hij zich verplicht weet door het gebod der liefde, zal zijn verantwoordelijkheid jegens den naaste vaak hierin bestaan, dat hij zich afvraagt: mag ik deze uiting van mijn innerlijk leven openbaar maken? Geeft mijn kunstwerk een ‘waarde’ in den zin der liefde? Zal het helpen oprichten, verrijken, vertroosten? Zal het 't koninkrijk der hemelen helpen verwezenlijken? Niet zelden dan zal het antwoord ontkennend moeten luiden. En dan als de dichter | |
[pagina 182]
| |
des ondanks, gedreven door eigen zwakheid of ijdelheid, door een ongezonde behoefte aan publieke belangstelling den medemensch telkens betrekt in het intiemste, dat hem beroert, hem door zijn suggestieve macht meetrekt in de sfeer van zedelijke machteloosheid, wankelmoedigheid, twijfel en relativisme, wanneer hij telkens weer de volstrekte geldigheid der absolute waarde, de Goddelijke liefde, ondermijnt door het stellen van individualistische normen, - dan laadt hij, het kan niet anders worden gezegd, een schuld jegens den naaste op zich. Hier valt echter geen objectieve grens te trekken. De biecht van een menschenziel, die zich voor God schuldig voelt en zijn machteloosheid door deze schuld belijdt, mag in naam van deze verantwoordelijkheid niet zonder meer worden afgewezen. De verantwoording blijft op den dichter zelf rusten, maar zij verschaft geen rechtstitel tot veroordeeling door anderen. Hier geldt uitsluitend de beslissing van den persoon zelf. | |
Grenzen der dichterlijke verantwoordelijkheid.Deze verantwoordelijkheid tenslotte vindt haar grenzen in de beperktheid van het menschelijk inzicht. Dat een zonder twijfel met de nobelste en schoonste bedoelingen in het gemeenschapsleven gebracht kunstwerk fatale gevolgen kan hebben, toonde ik reeds eerder aan. Zou een dichter voor alle mogelijke gevolgen tot ver in de toekomst de verantwoordelijkheid dragen, dan zou deze eenvoudig ondragelijk worden. Om haar te ontgaan, zou hij volstrekt moeten zwijgen. Dat echter kan niet in de bedoeling der verantwoordelijkheid liggen. Er komt een moment in elk handelend leven, dat de mensch naar zijn beste weten en bedoelen moet doen, wat hem te doen staat. En wij moeten dan in diepen ootmoed het verdere aan God overlaten, omdat we mogen gelooven, dat wij daar, waar de grenzen van onze verantwoordelijkheid bereikt zijn, instrument Gods worden, onbegrepen en onbegrijpelijk, maar absoluut noodwendig. Hiermee zijn tevens de grenzen gegeven voor ons oordeelen over kunst en kunstenaar. Wie en wat zij ook zijn, hoe zij ook handelen - het staat onwrikbaar vast, dat zij in het Goddelijk wereldplan hun plaats hebben en hun taak vervullen en daarom is ook het laatste woord slechts aan God. Met name de literatuur staat in het rijk des geestes altijd daar, waar de strijd het heetst en het gevaar 't grootst is. Zij worstelt daar, waar het leven zijn moeilijkste problemen stelt. Daarom is er in het kunstenaarschap een heroïsme, dat onze diepste bewondering verdient en dat de grootste bescheidenheid van ons eischt. Voornamelijk bescheidenheid in het oordeelen. En is het oordeel, is veroordeeling noodzakelijk, dan worde ook het vonnis nog gedragen door de liefde van den Christen, door de liefde die in het gevoel van medeschuld diep-ootmoedig voor God staat. |
|