| |
| |
| |
Kunst en religie
door Roel Houwink.
Er is mij gevraagd, alvorens over te gaan tot de behandeling van het mij op deze conferentie toegewezen onderwerp, een enkel woord te zeggen ter inleiding van het thema, dat als de bekende roode draad heenloopen zal, in min of meerdere zichtbaarheid, door het weefsel, dat wij deze dagen hier te samen in gemeenschappelijke arbeid hopen tot stand te brengen. Dat thema luidt kort en bondig: kunst en leven. Wat wij dus voor alles te doen hebben is ons rekenschap te geven van deze beide begrippen in hun onderlinge verhouding. Kunst en leven: kunnen wij ze eigenlijk scheiden? Kan er kunst bestaan, die niet wortelt in het leven? Brengt leven niet op eenigerlei wijze schoonheid met zich mee? De legende, dat kunst zichzelf genoeg zou zijn, dat zij een soort afscheidings-product zou zijn van den menschelijken geest, dat er is, omdat het er eenmaal is, zonder eenig dieper verband met het geheel van ons leven, heeft voor ons, ontkomen aan de natuurwetenschappelijke verklaringsmethoden der negentiende eeuw, haar glorie verloren. Wij zijn door hetgeen wij in de oorlogsjaren ervaren hebben wat bescheidener en nuchterder geworden bij het gebruik van zulke groote woorden als de hier voor ons liggende. Wij weten niet zooveel meer als vroeger en wij wagen het niet meer met zooveel zekerheid te beschikken over de kennis, die wij meenen verworven te hebben.
En nu, hoe moet het nu in ons geval? Zullen wij vergeten wat geweest is en er lustig en rustig op los speculeeren? Of, zullen wij trachten ons zoo kritisch en zakelijk mogelijk te bezinnen op de problemen, die ons in de uitwerking van ons thema gegeven zijn?
Kunst: zal zij ons meer zijn dan een willekeurig zinnenspel, of zullen wij pogen te verstaan wat ons van God in haar gegeven is; wetende dat niets is of het is uit God, al gaat het ook duizendmaal ons verstand te boven?
Leven: zal het ons meer zijn dan een leeg mode-woord, dat wij met onze begeerten en overprikkelde zenuwen naar hartelust kunnen vullen, of zullen wij
| |
| |
het begrijpen als een geschenk God's, dat waar maakt van dag tot dag de volheid Zijner liefde, ondanks de schulden, waarin wij ons verstrikken met elken ademtocht?
Misschien leiden deze vragen eenigszins over naar het onderwerp, dat mij werd toegedacht. Want is in haar niet reeds aangeduid, zij het niet onmiddellijk de verhouding tusschen kunst en religie? Kan, wie het leven meent te moeten aanvaarden als God's geschenk, wel anders dan in een, althans in aanleg, positieve verhouding tusschen kunst en religie bevrediging vinden bij het wikken en wegen van de theoretische mogelijkheden, die voor de hand liggen bij het stellen van ons probleem?
Want is het niet zóó, dat het ontvangen van het leven in dezen zin met zich brengt het ontvangen van gansch de werkelijkheid van God? Kunnen wij dan naar Hem toe nog scheidingen maken en b.v. het schoonheidspart voor ons reserveeren?
Deze zich herhalende en elkander als het ware opvangende vragen cirkelen om ons probleem. Zij raken het niet, zij trachten het slechts nauwer te omsluiten. Raken kunnen wij het alleen, wanneer wij er op toegaan, wanneer wij het vastberaden aanvatten en ons niet afschrikken laten door de abstracte positie, waarin het ons aanvankelijk zal moeten brengen.
Wij moeten niet te bang zijn voor deze abstractheid. Er is ook een abstracte liefde tot het concrete! En die brengt ons ondanks veel mooie woorden zeker niet dichter tot de werkelijkheid. -
Iets wat ons helpen kan om het abstracte minder abstract te zien is, dat wij ons er voortdurend van bewust blijven, dat het probleem, dat wij behandelen, geen kasproduct is, uitgedacht op een studeerkamer, maar dat het aan practische ervaringen en aan daadwerkelijke nood vooral, zijn bestaansrecht ontleent; met andere woorden, dat het staat in de volle grond der werkelijkheid. De verhouding van religie en kunst is iets waar wij allen: lezers, schrijvers en kritici, nagenoeg dagelijks mee in aanraking komen. Ieder kunst-oordeel kiest partij in de kwesties, welke met deze dingen te samen hangen; ieder kunstwerk reageert erop, zij 't van binnen uit; iedere aesthetische genieting staat er op eenige wijze mede in verband.
Wanneer wij vragen naar de mogelijkheid eener positieve verhouding van kunst en religie, naar een zoodanige verhouding derhalve, waarin de werkelijkheid der kunst op de een of andere wijze deel heeft aan de werkelijkheid der religie, zal het goed zijn, dat wij eerst trachten deze werkelijkheid der kunst wat meer te benaderen.
Bezit de kunst autonomie? D.w.z. is zij zich zelf genoeg? Theoretisch ongetwijfeld. In zooverre heeft de befaamde l'art pour l'art formule goeden zin. Theoretisch vermogen wij de kunst niet anders te accepteeren dan als een op zich zelf staande werkelijkheid met eigen normen, die haar specifieke kwaliteit: als kunstwerk bepalen. Over de verhouding van kunst en religie kunnen wij niet spreken
| |
| |
eer wij dit erkend hebben. Kunst, die niet ten volle kunst is, d.w.z. die niet beantwoordt aan het aesthetisch normencomplex, dat haar wezen bepaalt, kan geen religieuze kunst zijn. Zij is ten hoogste aesthetisch verkleede stichtelijkheid, maar raakt als zoodanig niet aan ons probleem. Dit kan eerst van beteekenis worden, wanneer wij uitgaan van een volwaardig kunstbegrip. Een religieuze aesthetiek en een aesthetische religieuziteit zijn gelijkelijk ondingen, hybridische overspanningen van den menschelijken geest en juist als zoodanig a-religieus, ja in sommige gevallen wellicht rechtuit: anti-religieus!
Bezien wij nu echter de werkelijkheid der kunst wat nader. In de eerste plaats ontwaren wij dan, dat de wortel der kunst niet in het een of ander aesthetisch normen-complex ligt; dat wij van dit normen-complex hoogstens zeggen kunnen, dat het de richting bepaalt, waarin en de grenzen waarbinnen zich de artistieke verbeelding te bewegen heeft om als zoodanig te worden herkend.
De wortel der kunst ligt dieper, ligt daar waar de mensch met zichzelf in strijd is; waar duister en licht om de zege worstelen; waar de ziel in nood is en om uitkomst vraagt. De wortel der kunst ligt, als het goed is, d.w.z. als wij te doen hebben met een waarachtig kunstenaar, in het centrum van onze menschelijkheid. Daarom kunnen wij ‘kunst’ verstaan, of zij hier of in Patagonië, vandaag of in de vroege middeleeuwen tot stand gekomen is!
Deze menschelijkheid bestaat niet uit het een of ander humaan gemiddelde, waarbij wij troost zoeken kunnen tegen de kaakslagen van het lot, waarheen wij vluchten kunnen om ons te verschuilen tegen de aanklacht van ons geweten....; zij is niet meer en niet minder dan de nuchtere constateering van het feit, dat het eindige niet in staat is het oneindige in zich op te nemen.
De wortel der kunst ligt in de principieele ontoereikendheid van den mensch als natuurlijk schepsel en in de even principieele eisch, die hem als Christen in de Bergrede wordt opgelegd: ‘Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is’. En deze wortel mondt daarmede in het wezen van onze menschelijke staat.
Wanneer wij dit inzien, dan bestaat er geen twijfel meer aan de mogelijkheid eener positieve verhouding van kunst en religie; dan zal ons wel zonder meer duidelijk zijn geworden, dat er een positief verband moet zijn tusschen onze betrekking tot God en het spel onzer verbeelding in de schoonheid. Doch, zooals wij het thans hebben voorgesteld, ziet het er alles nog wel wat heel apodictisch uit, en wanneer wij in dit opzicht aan de primitieve kunsten denken, moet het ons bang om het hart worden. Wat is er van Christus in een neger-plastiek? En: is het noodig de religie bij alle kunst te betrekken?
De vraag, die wij hier gesteld zien, is van essentieele beteekenis, zij luidt: behoort een positieve verhouding tusschen kunst en religie tot het wezen der kunst of is zij een bijkomstigheid, geldend in bepaalde perioden, bij bepaalde volkeren,
| |
| |
of bevolkingsgroepen? Met andere woorden: hebben wij hier werkelijk de hoofdwortel der kunst tot zijn uiteinde vervolgd, of hebben wij een ‘toevallige’ vertakking van het wortelnet tot voorwerp van ons onderzoek gemaakt, een vezeltje, dat zonder schade voor het leven van het organisme zou kunnen worden gemist?
Ons antwoord is beslissend voor het verder verloop van onze beschouwingen. Relativeeren wij hier de verhouding tusschen kunst en religie, dan moeten wij noodzakelijkerwijs komen tot een dualistisch wezensbegrip der kunst, dan is er een ‘neutrale’ en een ‘religieuze’ kunst mogelijk, welke, naar onze vooronderstellingen, er gelijkelijk aanspraak op zou mogen maken, te gelden voor: ten volle kunst. Dat dit tot zinneloosheid leiden moet, spreekt wel van zelf, want nimmer brengen het twee principes tot één vrucht! Wanneer wij daar om vasthouden willen aan onze these, dat religieuze kunst ten volle kunst behoort te zijn, kunnen wij niet anders dan het religieuze tot een essentieel bestanddeel maken der kunst. Het gaat dus in ons onderzoek naar de verhouding tusschen kunst en religie niet om een aesthetisch grens-probleem, maar wel degelijk om een wezens-probleem. Het gaat om een bepaalde zijde der kunst, niet om een bepaalde kunst.
Geen kunstwerk ontstaat, of het spreekt zich op de een of andere wijze omtrent de betrekking van den mensch tot God uit; niet omdat het maken van mooie dingen zulk een bijster vrome aangelegenheid zou zijn, maar omdat het maken van mooie dingen niet anders mogelijk is dan door den inzet van onze gansche persoonlijkheid. En tot dit geheel van ons persoon-zijn behoort zeker niet in de laatste plaats ons aangesproken-zijn door God, ook al hebben wij was in onze ooren gestopt.
Nu wij zoover gekomen zijn, kunnen wij ons veroorloven de kunst nog wat meer van nabij te bezien en haar te beschouwen als een spiegeling van ons menschelijk leven. En zoo vinden wij ook in het kunstwerk de drie motieven terug, die de realiteit van ons leven in meer of minder mate beheerschen: het aesthetische, ethische en het metaphysische motief; het verlangen naar schoonheid, naar goedheid en naar eenheid. Waarom wij hier het religieuze voorloopig buiten beschouwing laten, zal u, hoop ik, zoo aanstonds duidelijk worden, wanneer wij wat meerdere aandacht aan de hier genoemde motieven geschonken hebben. Voor het oogenblik zou ik u slechts willen verzoeken het niet met het laatste der drie, het metaphysische, te verwarren.
Het verlangen naar schoonheid openbaart zich in het kunstwerk allereerst in den schoonen vorm, in de juiste afgewogenheid zijner verhoudingen; en wat het litteraire kunstwerk in het bijzonder betreft: in zijn rhythmen, zijn plastiek en zijn klank-schakeeringen. In de beweging van tachtig was het vooral dit verlangen, dat aanvankelijk sterk op den voorgrond trad. Wanneer ge Gorter's Mei leest of Van Deyssel's proza zult ge dit onmiddellijk navoelen kunnen.
Doch - ook dit kunt ge in de genoemde boeken bemerken - het verlangen naar schoonheid uit zich in het kunstwerk niet enkel op formeele wijze. Ook
| |
| |
materieel, in het schoon aanschouwen van de wereld en het leven, vinden wij het erin terug. Vergelijkt u de natuurlijk-aesthetische wereld van Gorter eens met de slum-wereld van Londen of met de realiteit der Duitsche industrie-centra! En toch zijn er ook verbeeldingen ontstaan van even groote schoonheid over deze beschavings-wonden. Daarin spiegelt zich dan echter meer het ethisch verlangen van den mensch, zijn streven naar goedheid, zijn weergeven van de dingen, zooals ze zijn, opdat zij aanklacht en hulpkreet in eenen voor de lezenden zullen wezen.
In grove trekken hebben wij daarmede geschetst hetgeen als geestelijke aandrift aan romantiek en realisme ten grondslag ligt. Hoe weinig klaar overigens beide richtingen dikwijls te scheiden zijn, blijkt uit de zoo even genoemde beweging van Tachtig; in één harer voormannen als Lodewijk van Deyssel b.v. zien wij realisme en romantiek onontwarbaar verstrengeld als impressionisme; zooals wij in later tijd onmiddellijk na den wereldoorlog in het expressionisme weder een dergelijke dooreenmenging van romantische en realistische elementen hebben beleefd.
Het metaphysisch verlangen ten slotte, dat zich openbaart in een algemeen streven naar geestelijk evenwicht en dat wij in onze letterkunde het schoonst in het dichtwerk van P.C. Boutens tot uitdrukking zien gebracht, vormt de drijfveer der zoogenaamde klassieke kunstrichting. In een bovenwereldsche eenheid is daar de werkelijkheid van het menschelijk leven opgenomen, al is het slechts gedurende het wankel oogenblik van één enkel, stamelend uitgestooten woord; al is het slechts gedurende één ademlooze seconde van verrukking te midden van een hard en moeilijk menschen-bestaan.
Deze drie motieven doorspelen in verlerlei schakeering elk kunstwerk; romantische, realistische en klassieke trekken, een streven naar schoonheid, goedheid en eenheid speuren wij in elke roman in elk gedicht, dat wij onder oogen krijgen, en wanneer wij spreken van een zuiver romantisch, een zuiver realistisch of een zuiver klassiek boek, meenen wij daarmede niet anders, dan dat één dezer motieven in een bepaald werk overweegt. Een zuiver romantisch, realistisch of klassiek kunstproduct in den absoluten zin des woords zou daarom niet mogelijk zijn, omdat er geen menschelijk leven bestaat, waarin, hetzij het verlangen naar schoonheid, hetzij het verlangen naar goedheid, hetzij het verlangen naar eenheid in eenzame strekking aanwezig is. Zonder het goede en het ééne is het schoone noch te verdragen noch te verwerkelijken. En dit geldt gelijkelijk voor het goede en het ééne, indien men het zich respectievelijk tegenover de beide anderen als op zichzelf gesteld denkt. Schoonheid, goedheid en eenheid kunnen op deze aarde niet in hun volheid en in ongerepte eenzelvigheid bestaan. ‘Alleen God is goed’; en dit geldt voor de schoonheid en de eenheid evenzeer. Alle menschelijke aanmatiging moet stranden op deze rots. Slechts, die weten, dat zij op krukken gaan, kunnen genezing vinden. ‘Gezonden’ hebben den heelmeester niet van noode. -
| |
| |
Wij zijn nu gekomen op het oogenblik, waarop wij moeten spreken over het religieuze motief in de kunst. En ik ben u in de eerste plaats verantwoording schuldig voor het feit, dat ik de behandeling van dit het dringendste gedeelte van ons onderwerp zoo ver verschoven heb. De reden hiervan is, dat wij over het religieuze moment in de kunst niet spreken kunnen dan nadat wij de andere motieven eenigermate hebben gefixeerd. Wij moeten namelijk er ons ten zeerste voor hoeden het religieuze motief te verwarren met of te verwikkelen in een der bovengenoemde motieven. Zooals wij zoo dadelijk zullen zien is dat minder gemakkelijk dan het wellicht op het eerste gezicht schijnt. En het is bovendien uiterst gevaarlijk hier niet streng de hand te houden aan bepaalde grenzen, want zoowel de zuiverheid der religie als die der kunst staan hier voortdurend op het spel!
Wij beginnen met het afwijzen van een drietal schijn-gestalten van het religieus motief in de kunst:
Ten eerste: het begrip der schepping. Er wordt, vooral in de moderne aesthetica, veel met het z.g. creatieve beginsel gesold. In wezen heeft het geen andere religieuze beteekenis dan die welke den geest toekomt in het geheel van ons menschelijk leven. De kunstenaar is geen half-god, geen bijzonder begenadigd wezen, dat eenig voorrecht kan doen gelden op den Heiligen Geest. De artistieke bewogenheid raakt evenmin per se aan het goddelijke als iedere andere menschelijke bewogenheid. Ook voor hem geldt, dat de wind waait, waarheen hij wil. En in het feit zijner artistieke begaafdheid bezit de kunstenaar enkel een zeer concrete levensopdracht, maar geen enkel middel om zich een particulier contact met de Godheid te verwerven. De kunstenaar is in zijn scheppend werk precies zoo aan de goddelijke genade uitgeleverd als de boer, die het zaad uitstrooit op den akker, als het muschje, dat te kwinkelen zit op den rand van den dakgoot.
Het is verkeerd en een niet gering te achten bedreiging voor de zuiverheid van de religie zoowel als van de schoonheid, eenige bijzondere nadruk te leggen op het scheppingsproces der kunst. Het is niet verhevener dan het geboren worden en het sterven, maar wie ooren heeft om te hooren en oogen heeft om te zien: even wonderlijk; evenzeer aansporend tot diepe deemoed en tot een knielende bescheidenheid.
Wie ooit zich boog over het wonder der schoonheid, zal de lust tot dergelijke ‘creatieve’ divagaties vergaan. Hij zal danken en gelukkig zijn met hetgeen hem gegeven werd en hij zal beseffen, dat het geheim der kunst in het groot geheim van ons leven ingesloten is. En dat het goed is zóó.
Voor den kunstenaar geldt dit evenzeer als voor den lezer. Er is een onheilige belangstelling naar het ontstaan van een kunstwerk, alsof het niet genoeg ware, dat men weet, dat alle kunst in eerste instantie menschelijk levensgetuigenis is! Dat eruit mensch spreekt tot mensch over de diepten en hoogten van het ons allen gemeene leven! En dat dit spreken zóó is, dat daarin sprekend gezwegen en zwijgend
| |
| |
gesproken wordt; met andere woorden: dat daarin mededeelingen worden gedaan, die niet anders dan op deze wijze tot uiting kunnen worden gebracht! Behoeft de kunst als cultuurverschijnsel nog andere rechtvaardiging?
Waarom zouden wij dan nog trachten haar metaphysisch als een imitatie van den Goddelijken scheppingsdaad te rechtvaardigen? Kan het ons niet genoeg zijn, dat met den mensch de kunstenaar geschapen werd; en behoeft de kunst nog een afzonderlijke verankering in den Heiligen Geest, wanneer wij weten, dat ‘in den beginne was het woord’ en dat ‘in hetzelve was het leven’ en dat ‘het leven was het licht der menschen’....?
In de tweede plaats moeten wij nu spreken gaan over het begrip der waarheid in aesthetischen zin. Men verwacht van de kunst ‘waarheid’, hetzij een zoo geheeten ‘hoogere waarheid’, hetzij ‘de’ waarheid, waarmede men een zoo natuurgetrouw mogelijke weergave van - alweer - ‘de’ werkelijkheid meent. Is de kunst tot zulk een waarheid in staat?
Allereerst dit: schenkt de kunst ons ‘hoogere waarheid?’ Wij meenen van niet. De kunst kan niet anders geven dan ‘haar’ waarheid en dat is zuiver menschelijke waarheid. Er is maar één ‘hoogere’ waarheid, God's waarheid en daartegenover wordt alle menschelijke waarheid, dus ook die der kunst, eens en vooral dwaasheid, niet waard om van te reppen.
Hieruit volgt, dat wij evenmin geloof kunnen hechten aan wat ons onder de schoon klinkende naam van ‘de’ waarheid in dit verband geboden wordt. Er is zulk een waarheid niet: er is slechts een werkelijkheid, waaruit in duizend schilfers waarheid òplichten kan, maar waarin ook leugen is en bedrog. En niet altijd zal het licht sterk genoeg zijn temidden van de duisternis!
De waarheid van de kunst is, wat de waarheid van al het geschapene uitmaakt, dat het zoo goed mogelijk tracht te zijn hetgeen het naar zijn wezen is. Hier moeten wij teruggrijpen naar de autonomiegedachte, die het uitgangspunt vormde van ons betoog. Kunst kan alleen waar zijn, wanneer zij zoo goed mogelijk is, wat zij behoort te zijn, n.l. kunst en niet: stichtelijkheid of politieke propaganda-middel. Wààr is kunst slechts, wanneer zij het aandurft zich zelf te zijn.
En alleen dan kan kunst zichzelf zijn, wanneer de kunstenaar, die haar voortbrengt zichzelf is, wanneer hij is degeen, die hij behoort te zijn: geen dominé, geen demagoog, maar enkel dit simpele: kunstenaar!
De waarheid der kunst hangt af van den kunstenaar en zoo hangt ook de religieuse waarheid der kunst af van de religieuse waarachtigheid van den kunstenaar. En hiermede wordt gansch ons probleem in zeer werkelijke, persoonlijke verhoudingen overgeplaatst. Wij komen daarop zoo dadelijk terug, wanneer wij de religieuze waarde der kunst ter sprake moeten brengen, doch vóórdien moeten wij ons nog een oogenblik bezighouden met de derde schijngestalte, die het religieus motief pleegt aan te nemen in de kunst. Het is dat der verlossing.
| |
| |
Door velen wordt de kunst beschouwd als verlossing, zoowel door sommige kunstenaars als door een deel van het publiek. Willen wij zoowel kunst als religie zuiver trachten te houden, dan moeten wij hier scherp in onze afwijzing zijn. Er is geen sprake van, dat de kunst in staat is ons als kunstenaars of als publiek te verlossen in den zin zooals wij dat bedoelen wanneer wij over deze dingen in religieus opzicht spreken.
De zoogenaamde ‘verlossing’, die de kunstenaar tijdens en onmiddellijk na het schrijven van een roman of een gedicht ondervindt is geen andere dan die de moeder ondervindt, wanneer zij haar kind geboren heeft, of, wilt ge het zakelijker, dan die van den dienaar, die de opdracht zijns meesters naar behooren heeft ten uitvoer gebracht. In het eerste geval spreken wij inderdaad van ‘verlossing’, doch aan het tweede voorbeeld wordt wel aanstonds duidelijk hoe schromelijk wij overdrijven zouden, indien wij wat eenvoudig gehoorzaamheid is een onverantwoordelijke religieuze apotheose bezorgden.
En welke moeder zou de geboorte van haar kind in zulk een metaphysischen zin willen zien omgeduid!
De lezer, die in eenige roman of verzenbundel verlossing zoeken zou, kwam onherroepelijk bedrogen uit. En toch, hoevelen dwepen op zulk een ongezonde wijze met kunst, dat zij iets dergelijks voor mogelijk houden!
Kunst kan ons troost schenken, zij kan ons mededogen wakker roepen, maar zij vermag niet wat ons alleen in het geloof aan Christus gegeven is. Wie dit van haar verwacht, vergt het onmogelijke en raakt verdoold in een labyrinth, dat geen uitgangen meer heeft.
Er is geen mogelijkheid van ons uit in de kunst de grenzen van het menschelijke te doorbreken. De schoonheid heeft geen enkel recht op God's bijzondere bemoeienis met haar. Scherp en diep moeten wij hiervan doordrongen zijn, willen wij het wagen straks te spreken over de religieuze waarde der kunst. Niet in haar ‘creatief’ element, noch in haar waarheids-moment en evenmin als weg tot verlossing is in de kunst het religieus motief gegeven. Wie het op deze wijze zoekt, zoekt verkeerd en beweegt zich in een vicieuzen cirkel, waaruit niet te ontkomen valt. Hij vermenschelijkt het goddelijke en vergoddelijkt het menschelijke en bereikt daarmede slechts, dat zijn innerlijke leven een chaos wordt. Geen kunstwerk kan onder doorwerking van deze beginselen ontstaan en geen boek kan naar den zin, die het in zich draagt van dit standpunt uit worden begrepen. Wie zóó schrijft, brengt het niet verder dan tot stichtelijke rijmelarijen of tot verhalen, waarin God den onbetamelijken rol van een deus ex machina vervult; verdwijnend en verschijnend naar het den schrijver lust, als hulpe der goeden en toornend de boozen. Er is een gansche zoogenaamde christelijke letterkunde, die naar dit recept is tot stand gebracht en die nog bijna ganschelijk overschaduwt dat deel onzer letterkunde, dat op een positief christelijken grondslag
| |
| |
berust; niet omdat bij een christelijke wereldbeschouwing nu eenmaal een christelijke kunst behoort, maar omdat door sommigen niet anders de opdracht kan worden verwezenlijkt, die zij in het feit hunner artistieke begaafdheid hebben ontvangen; die christen zijn en daarom niet anders dan ‘christelijk’ kunnen schrijven en die weten, dat zij daarmee niet anders dan eenvoudig hun plicht doen.
En hier staan wij onmiddellijk voor het punt, dat wij thans hebben te bespreken: de religieuze waarde der kunst. Want het is mijn overtuiging, dat wij haar dienen te zoeken in deze buurt; in de nabijheid namelijk van het persoonlijke.
De religieuze waarde der kunst is voor mij deze, dat zij ons herinnert zoowel aan onze menschelijke gebrokenheid als aan de goddelijke volmaaktheid, waarop wij krachtens het Evangelie zijn aangelegd. Wij hebben zoo straks gezegd, dat wij de kunst beschouwden als een spiegeling van ons menschelijk leven. Het is nu de bijzonderheid dezer spiegeling, die naar onze meening de religieuze waarde der kunst in zich draagt en bepaalt. Want het essentieele van deze spiegeling lijkt ons niet, dat zich daarin de natuurlijke realiteit van ons menschelijk bestaan weerkaatst, doch dat daarin het beeld van onze geestelijke werkelijkheid verschijnt. Het is het geheim der kunst en tevens haar bestaansgrond dat zij dit vermag; dat haar schoonheid meer dan zinnelijke schoonheid is; dat haar goedheid zich nimmer geheel dekt met de moraal van den tijd, waarin zij genoten wordt, maar dat er in haar altijd iets van dat ergernis wekkende, ethische ‘te veel’ is tegenover onze farizeesche zelfverzekerdheid, dat wij kennen uit Jezus' leven; en dat nooit haar eenheid geheel weet op te gaan in zichzelf, zoodat zij in haar tragische spanning altijd weer uitwijst boven zich naar die eenheid boven alle begrijpen, waarin wij door God's liefde zijn gebed.
Deze geestelijke werkelijkheid vernemen wij bij wijze van herinnering - want tot meer (maar dit is zeer veel!) is de kunst niet in staat.... deze geestelijke werkelijkheid vernemen wij, wanneer wij ons verdiepen in eenig kunstwerk, dat die naam naar waarheid draagt. Laten wij daarbij beseffen, dat hiermede ons schip de open zee bevaren blijft met al zijn, te voorziene en onvoorweetbare gevaren. Want er is niemand, die in laatste instantie uit kan maken welk kunstwerk objectief waarachtig is evenmin als wij ooit van onszelven weten kunnen, of wij een kunstwerk wel tot in zijn uiteindelijke diepten hebben verstaan.
En hier begint wel de moeilijkste taak, die de bezinning op ons onderwerp met zich brengt: wij moeten het aandurven ondanks deze onuitwischbare onzekerheden te spreken over christelijke kunst, haar voorwaarden en haar mogelijkheden, en over de taak van den christelijken kunstenaar. Wij moeten spreken over een kunst, die het kruis-embleem nimmer als een zegeteeken zal vermogen te dragen, maar die altijd toeven moet onder de schaduw van het kruis; biddend, dat zij haar roeping nakome, doch nimmer in het bezit harer vervulling.
Met ‘christelijke kunst’ kunnen wij het alleen maar wagen, dwars tegen de
| |
| |
wijsheid der wereld in, die ons als roekeloozen brandmerkt, of als verdwaasden. En laten wij ze niet te licht nemen, haar beschuldiging! Want roekeloos is het, wat wij ondernemen; rakelings scheert hetgeen wij willen langs datgene wat godlasterlijk moet worden genoemd. Gansch de daemonen-schaar der zinnelijkheid roepen wij over ons los. Welk een pretentie: God te willen dienen met het erbarmlijk werk van onzen geest. En toch wij kunnen niet anders! Welk een overmoed: de duizend en één schijnen der zinnelijkheid te willen trotseeren. En toch ook hier: wij kunnen niet anders!
En niet slechts roekeloos is het, maar het is ook dwaas. Ziet om u heen: waar is de gemeenschap, die ons dragen moet; waar is de akker, die dit zaad bergen zal in zijn schoot? Is het niet zand, waarop de schaarsche korrels vallen om te verdorren in de schaamtelooze hitte van een op actualiteit en sensaties beluste publieke belangstelling? Waar is de toegewijde aandacht, die ons tegemoet komt, die ons begrijpen wil? En toch, en toch.... wij kunnen niet anders. Het zaad is er en het zal kiemen, zoo God wil, al zou het tusschen distelen zijn!
Geloovige moed is de eerste voorwaarde voor christelijke kunst en het onloochenbaar besef, voortvloeiende daaruit, niet anders te kunnen. Een tweede voorwaarde is, dat wij de ernst beseffen van de zaak, waarmede wij ons bezig houden, dat wij de kunst niet beschouwen als een ongevaarlijk emplooi, maar als een ambacht, welks uitoefening tot den rand toe is gevuld met gevaar. Wie zich bezig houdt met de schoonheid, moet geen vrees hebben voor de zinnelijkheid; hij moet haar aanvaarden durven. Niet kan hij voor haar wegvluchten in een gemakkelijke, buitenwereldsche askese; als kunstenaar moet hij haar aannemen en het bestaan midden in haar woelige wereld den chaos tot een kosmos te ordenen. Geen andere weg is hem gelaten. Langs afgronden zullen zijn voeten zich voortbewegen, op den tast. Hij zal wonen in een echo-looze eenzaamheid om de zuiverheid van zijn wezen te bewaren; maar altijd zal hij de spiegelwanden van het ik stuk moeten slaan, telkens overnieuw. Want zoodra hij in de kerker van zijn eigen aandriften gevangen is, is zijn kunst in een daemonische satyre op God's heiligheid ten onder gegaan.
Wat zijn, moeten wij ons thans afvragen, de mogelijkheden der christelijke kunst voor onzen tijd? Wat ‘zien’ wij in haar?
Wij moeten voorzichtig zijn met deze vraag. In den grond der zaak kan zij eigenlijk niet anders beantwoord worden dan door te wijzen op het feit van haar bestaan, op het werk van hen, die inderdaad iets in haar ‘zien’. Want het is met alle kunst zoo, en dus ook met christelijke kunst, dat wij alleen spreken kunnen over hetgeen zij is. Wij hebben in de verste verte geen zeggingschap over haar mogelijkheden. Zal zij de ‘neutrale’ kunst verdringen of zal zij na een flauwe opflikkering ten gronde gaan? Het zijn volmaakt ijdele en onvruchtbare vragen. De kunstenaar immers staat niet op zich zelf. Zijn scheppingskracht moge tot op zekere hoogte
| |
| |
wortelen in zijn talent, in laatste instantie wordt hij door anonyme bronnen gevoed; schieten deze te kort dan moet zijn productiviteit onherroepelijk verhongeren. Dan krijgen wij een ver-industrialiseering der kunst. In plaats van levend geestelijk organisme is zij dan een mechanisme geworden, dat zijn bepaalde plaats heeft in het groote raderwerk der civilisatie, maar dat geen onvervangbare functie meer vervult in de samenstelling van het geheel der menschelijke beschaving. Het raadje ‘litteratuur’ kan dan b.v. zonder bezwaar gedemonteerd worden en vervangen door een ander. Zooals de ontwikkeling der film reeds het tooneel in een kritieke positie heeft gebracht, zal zij ook in staat zijn, wanneer de litteratuur de grond onder haar voeten verliest en verwordt tot een speculatie op de ephemere smaak en behoeften van het publiek, de kunst van het woord een gevoelige klap toe te brengen, ja wellicht geheel te vernietigen. Laten wij eerlijk en nuchter zijn: verdient zij beter? Liever geen kunst dan een misbruikte; liever een noest pogen naar nieuwe schoonheid dan het krampachtig vasthouden aan wat zijn tijd heeft gehad.
Ziet, deze mogelijkheid is misschien de eenige, waarmee wij het recht en de plicht hebben ons te confronteeren: de mogelijkheid, die de toekomst afsluit voor de kunst. Want in het deemoedig erkennen dezer mogelijkheid zullen wij kunnen leeren verstaan, dat niet wij het zijn, die over de kunst als over een eigendom beschikken, maar dat ook de schoonheid slechts een leen is, dat wij terug te geven hebben, wanneer daartoe de tijd gekomen is.
In de schoonheid is geen zekerheid voor God, geen plaats om ons te handhaven tegenover Hem. Zij is een geschenk. Om niet hebben wij haar ontvangen. Want alle leed, die zij ons te doorlijden geeft, alle kwellingen en angsten, waarmede wij om harentwille bezocht worden, tellen niets tegenover de diepe vreugde, die zij ons schenkt, wanneer wij gehoorzaam de taak vervullen, die ons in haar is opgelegd. Een vreugde die als het goed is naar alle tijden vermag uit te stralen, die zich een weg te banen weet overal waar onze ‘gewone’ woorden geen toegang hebben.
De taak van den christelijken kunstenaar is daarom met één enkel begrip gekarakterizeerd: gehoorzaamheid. Haar heeft hij van noode. Zij alleen kan hem verstaanbaar maken wat door hem gesproken wil zijn. Deze gehoorzaamheid is niet een gezwollen woord, dat, eenmaal uitgesproken, weggeblazen wordt op de adem van den wind. Het is diep verankerd in het hart van ons leven, in ons geloof. Zij maakt, dat wij het aandurven niets meer dan een instrument te zijn, en toch beseffen, dat wij alle fouten - ook alle ‘constructie-fouten’! - slechts ons zelf hebben toe te rekenen. Met andere woorden: zij doet ons tot het inzicht komen dat wij behooren tot de dienaren en knechten; en verdrijft de satansdroom, dat wij heeren zouden zijn in wier handen de schoonheid gegeven werd tot een ijdel spel.
| |
| |
Voor den christelijken kunstenaar zal het niet mogelijk zijn kunst en leven te scheiden. Hij zal op zich moeten nemen ten volle de verantwoordelijkheid voor zijn verbeeldingen. Hij zal van zijn kunst geen wijkplaats mogen maken, waar hij veilig is voor de werkelijkheid, ook al is zij hard en scherp-hoekig. En hij zal niet mogen toelaten, dat de schoonheid als een parasiet zich woekerend vastzet op zijn leven en het de beste sappen onttrekt. Zijn talent is hem ‘daarenboven’ gegeven; het is hem toegelegd op zijn leven. Wie dit vergeet en meent, dat van hem niet meer gevergd wordt dan dat hij ‘kunstenaar’ is, die zal, naar een bekend woord van Goethe, juist daarom nimmer ganschelijk kunstenaar vermogen te zijn. Wie tusschen zijn leven en zijn kunst een scheidsmuur opricht, of wie niet laten kan van zijn leven een kunstwerk te maken en zijn kunst als zijn eenige levensbestemming ziet, ontneemt noodwendig aan zijn kunst die elementen, welke onmisbaar zijn voor haar bestaan; hij schept kunstmatig getrokken, geurlooze bloemen, welkend eer zij hun kelken geopend hebben; onvruchtbare, kortstondige versierselen....
Wie ervan overtuigd is, dat kunst en leven een onverbrekelijke eenheid vormen, kan ook kunst en religie niet anders dan als ten innigste te samen hoorend zien. Hoe zou ons leven als menschelijk leven mogelijk zijn, indien wij niet geloofden?
En kan voor ons gelooven wel iets anders beteekenen dan gelooven in Christus als ons eenigst heil?
Is het nu, vrienden, niet alles kinderlijk eenvoudig geworden? Moeten wij ons niet schamen over de vele woorden, die wij noodig hadden voor zulk een onuitsprekelijk simpele zaak?
Zijn er wel andere problemen dan dat wij het ons opgedragene doen, moedig, getrouw?
De klaarheid, waarnaar wij uitzien; het vuur, waarop wij hopen, is een zaak van God: een zaak van God en den door Hem gegrepen kunstenaar. Biddend moeten wij afwachten of Hij ons zegenen wil; onze gemeenschap, waarin kunstenaar en leek te samen zijn als kinderen voor Zijn aangezicht.
|
|