‘Kinderen maken je beschaamd.’
‘Altijd,’ zei ik.
Toen ik naar huis ging, zag ik mezelf, wat gebeurd was en wat mòest komen. Ik voelde een warm licht, dat bij mij bleef.
Na dien tijd kwam ik veel bij Blok.
Ik zag, dat de dood spoedig zou komen.
Zondagmorgen, om negen uur, was Blok bij mij.
‘Mijn vrouw gaat vertrekken,’ zei hij.
Ik ging mee. We spraken geen woord. Bedekt keek ik naar hem. Zijn oogen waren glazig. Gebogen en gejaagd liep hij naast mij voort.
Toen we binnenkwamen, stonden Wim, Rietje en een predikant bij het bed. Ik groette niemand, zag de vrouw rustig liggen met gesloten oogen en effen gelaat.
Ze scheen het gewoon te vinden, dat ze ergens anders heen zou gaan.
Rietje vroeg: ‘Gaat moeder naar Jezus?’
Wim zei: ‘Ja.’
Over het gelaat van vader Blok kwam een glimlach. Hij zei ook ja.
Niemand sprak meer; de vrouw lag beweegloos. We wachtten lang, totdat een glimlach op het gelaat van de vrouw kwam en het leven uitgezucht werd. De vrouw was weg en wij staarden naar iets, dat waardeloos was.
In de borst van Blok hoorde ik een stroef gezaag. Duizend beelden en gedachten joegen door mijn hoofd. Ik droomde in een gevoellooze bedwelming. Een streep koude trok door mijn lichaam.
Eindelijk nam Blok de hand van de doode.
Hij zei: ‘Ze is koud.’
‘Neen, ze is gelukkig,’ zei de predikant.
De sterke bankwerker begon te huilen als een hond. Zijn lichaam schokte en zijn stem schrijnde.
Wim en Rietje grepen angstig vaders arm en huilden.
Toen ben ik weggegaan, alleen, met Blok en zijn kinderen voor mij.
Gisteren, Woensdag, ben ik weer bij Blok geweest.
Wim bracht mij zachtjes naar de doode en zei: ‘Kijk, moeder lacht.’
Blok was rustig en zei weinig. De kinderen liepen op hun teenen door de kamer, alsof moeder sliep.
Vandaag is het lichaam begraven.
Blok heeft gehuild. ‘Je blijft toch mensch, niet waar? Als je zes jaren getobd hebt en je ziet nu een leeg bed. Maar ze is gelukkig. Toch houd je dat bed vast, je blijft mensch.’
Toen zei ik: ‘Blok je bent gelukkig.’