Literary Criticism in the age of Johnson, door Dr. A. Bosker. J.B. Wolters, Groningen. 1930.
Te lang reeds heeft dit boek, waarop Bosker aan de Universiteit te Groningen z'n doctorsgraad behaalde, op een bespreking liggen wachten. Dat deze bespreking zo lang uitbleef, is niet te wijten aan het feit dat zijn werk zonder veel betekenis is. Integendeel. Bosker bouwde z'n proefschrift op als een stevig geheel, uit een grote hoeveelheid met veel zorg en toewijding verzameld materiaal. Zo werd z'n boek tot een werk dat taaie volharding vraagt, van een ieder die het leest, of liever bestudeert, maar heeft men er wat moeite voor over, dan kan men zich gerust voor enige tijd aan zijn studie wijden; het boek is de inspanning ruimschoots waard.
Dit proefschrift behandelt de litteraire kritiek uit de tijd van Johnson, dus in de laatste driekwart van de achttiende eeuw. Het is de periode waarin de classicistiese poëzie, die in Engeland zo lange tijd oppermachtig was, langzaam maar zeker terrein verliezen gaat, om dan tenslotte het veld te ruimen voor een gans anders georiënteerde dichtkunst, de romantiese; Wordsworth, Shelley en Keats waren de voornaamste dragers van deze nieuwe poëzie. De maatstaven die de classicistiese poëzie erkende, waaronder de rede wel de voornaamste was, raakten versleten; er kwamen nu nieuwe voor in de plaats, de verbeelding, de dichterlike ontroering.
Ook de houding die men tegenover litteraire werken meende te moeten aannemen, onderging in deze tijd een radikale verandering. Een nieuwe litteraire kritiek verving de oude, afgeleefde beoordelingswijze. Het is deze verandering die Bosker in z'n proefschrift heeft trachten te schetsen. Niet geheel echter. De algehele doorbraak kwam eerst in latere tijd, in het begin van de negentiende eeuw. Maar voordat deze algehele doorbraak kon plaatsvinden, moest het terrein eerst verkend worden, moest menig staketsel worden weggeruimd, moest er meer dan een bres geschoten zijn. Dit nu was het wat mannen als de Whartons, Hurd en Burke en anderen met hen deden; als wegbereiders voor de grote ommekeer zijn ze een nadere beschouwing overwaard.
Natuurlik kan ik er niet aan denken om op het boek van Bosker detailkritiek te leveren. Deze zou vermoedelik weinige van onze lezers interesseren. Ik heb alleen getracht om, zeer onvolledig, want met een paar woorden, een indruk te geven van het onderwerp dat hij in z'n proefschrift behandelde. Dat hij dit op een waardige wijze deed, merkte ik in het begin van deze aankondiging reeds op; dat behoef ik hier dus niet meer te herhalen.
J.H.