| |
| |
| |
Kroniek.
Leendertse en Opwaartsche Wegen.
De heer Leendertse heeft in de A.R. Rotterdammer een aanval op ons tijdschrift gedaan in verband met de opname van Roel Houwink in de redaktie van ons blad. Van Ham protesteerde tegen het gebruik van de termen orthodox en modern in dit verband. De wijze waarop de heer L. daarop aan het polemiseren ging, was zo onwaardig, dat het moeilik is haar te karakteriseren. Eén enkel voorbeeld. Van Ham beweerde, dat de heer Leendertse de redactie van Opwaartsche Wegen te goed kende om tegenover hen met het verwijt van modernisme te komen. Als je jarenlang elkaar persoonlik kent, samengewerkt hebt, enigermate bevriend bent, mag je veronderstellen, dat het begrepen wordt als men schrijft: ‘Drie leden van de redactie zijn lid van een Gereformeerde kerk, de andere drie zijn niet modern,’ met de bijvoeging dat door persoonlike omgang de heer Leendertse met hun overtuiging op de hoogte is. Als iemand dan de wansmaak heeft, hierbij aan te tekenen: ‘de andere drie zijn niet modern, wat zijn ze dan?’ dan is de mentaliteit van dit geschrijf daarmee voldoende getekend. Voor de inhoud van de artikelen, zie de belangstellende lezer de A.R. Rotterdammer.
Van Ham heeft nog eenmaal enigszins uitvoerig geantwoord en het zou geen reden hebben hier nog verder iets over te zeggen, als de redactie van de Rotterdammer het niet nodig had gevonden hier en daar een gedeelte weg te laten, ondanks uitdrukkelik verzoek aan redactie en aan Leendertse persoonlik deze ene keer volledig te plaatsen, ook daar van Ham beloofde de diskussie niet verder voort te zetten. Toch is de redactie hier en daar aan het schrappen gegaan, al moet erkend worden, dat het zakelikste deel van de argumentatie bleef staan, al werd een enkele zin door de zetter tot onleesbaarheid verminkt. Eén weglating was echter van enigszins ernstige aard. Leendertse had beweerd, dat bij de redaktie van Opwaartsche Wegen protesten binnengekomen waren tegen het werk van Houwink. Van Ham vraagt: ‘Hoe weet Leendertse dat? Hoe komt Leendertse aan deze bewering?’ Om daarna te vervolgen, dat bij de redaktie van Opwaartsche Wegen noch mondeling, noch schriftelik iets van die aard is binnengekomen. Deze laatste mededeling is echter door de red. van de Rotterdammer weggelaten. Een onnozel lezer - en zo zijn er maar al te veel - zal nu allicht menen, dat Van Ham hier het feit wel erkent maar niet begrijpt hoe Leendertse dit te weten gekomen is. Als er ter wille van de ruimte had geschrapt moeten worden, had de redaktie dit in overleg met Van Ham moeten doen, die allicht zou voorgesteld hebben dan maar liever één van de twee vragen weg te laten, die wel zo goed gemist kon worden als de pertinente tegenspraak van Leendertse's beweringen. Nu dringt zich de vraag op, of de redaktie van de Rotterdammer deze wijziging uit handigheid of uit onhandigheid aanbracht.
| |
Aart van der Leeuw †.
Een bescheiden, maar zeer begaafd auteur is met Aart van der Leeuw heengegaan. Wie had gedacht, dat zo kort nadat de schrijver zijn kleine Rudolf laat aarzelen voor de dood, hij zelf voor de dood zou komen staan? Kleine Rudolf hoopte dat als die werkelikheid kwam, hij gereed zou zijn. Of hij gelooft, vraagt Moeder Geertrui. Ja, zegt hij, maar het is geen antwoord dat hem helpt, als hij denkt aan de dood van Martha. En hij dankt Gods goedheid als ze weer hij hem terug is. Zijn droom belooft hem met Martha de eeuwigheid.
Moge het geluk ‘te grootsch en te machtig voor de schamele schouders, de beentjes, van Rudolf’ door zijn auteur ervaren worden.
| |
| |
| |
Ritter contra Geyl.
In het ‘Utrechtsch Dagblad’ van 4 April bestrijdt Ritter P. Geyl, die (zie ons bericht daarover in deze kroniek) een felle kritiek uitbracht op de wijze waarop Mevr. Boudier-Bakker in ‘De klop op de deur’ onze vaderlandse historie in beeld bracht. Ritter meent dat Geyl onbillik wordt. ‘De vraag die we ons hebben te stellen, is niet: bevredigt “De klop op de deur” ons algemeen historisch besef of onze nationale overtuiging? de eenige vraag, waartoe wij gerechtigd zijn, is deze: zijn en waren de menschen en de kringen der burgerij die Ina Boudier-Bakker ons doet aanschouwen, zooals zij ze geeft? En daarop moet ons antwoord onvoorwaardelijk bevestigend luiden.’
Het wil ons voorkomen dat hier twee verschillende vragen door elkaar lopen. De eerste van deze vragen is: heeft de vaderlandse geschiedenis inderdaad zó geleefd in de voorstelling van de in ‘De klop op de deur’ voorkomende personen als Mevr. Boudier-Bakker ons wil doen geloven? Ritter zegt van wel; wij zeggen: neen, niet helemaal. Er hebben gebeurtenissen plaats gehad, welke mevr. Boudier-Bakker niet noemt zelfs, en die toch hun indruk móéten hebben achtergelaten op ieder bewust levend persoon uit de kringen, die zij beschrijft. We denken b.v. aan de doleantie.
De twede vraag is deze: in hoeverre mag een kritikus de schrijver of schrijfster van een historiese roman verwijten dat hij of zij in haar boek een bepaalde, nationale of antinationale, zienswijze vertolkt? Deze vraag is te gecompliceerd, om hier, ook maar beknopt beantwoord te worden. We wijzen er dus alléén op dat Geyl in zijn artikel wel degelik ook litteraire kritiek geeft; in den aanvang van zijn studie zoekt hij de onvolkomendheid van het boek, evenals dit in ons tijdschrift geschiedde, in een breuk tussen historie en psychologie. Eerst daarna stelt hij zich als historicus tegenover dit werk, en komt dan tot het hierboven reeds vermelde resultaat.
| |
Een polemiek over de domineesvrouw van Blankenheim.
De meningen over het jongste boek van mevrouw Alie Smeding-van Wijhe lopen wel zeer uiteen. J.C. Bloem kamde het af, niet omdat het vroom was, maar omdat de vroomheid er in hem te slap was; Maurits Uyldert schreef er niet minder smalend over, hoewel op andere gronden. Johan Theunisz daarentegen prees het, niet zo zeer omdat het als roman geslaagd was, maar omdat het, hoewel rommelig, toch de elementen bevatte voor een hernieuwing van mevrouw Van Wijhe's letterkundige arbeid.
In de Gereformeerde Kerk van 26 Februari schreef ds. Bakker over dit boek, onder het opschrift: ‘Een vrijzinnige roman?’ Hij wijdde eerst een paar woorden aan het karakter van deze roman, om daarna de godsdienstige geest, die er uit spreekt, aan kritiek te onderwerpen. Mevrouw Van Wijhe antwoordde met een Ingezonden, dat geplaatst werd in het nummer van 26 Maart, waarin zij de recensent bittere verwijten doet. Ds. Bakker dient in een onderschrift nog eens van repliek.
Deze gehele polemiek is wat onverkwikkelik; het gaat, behalve misschien in het laatste gedeelte van het onderschrift van ds. Bakker, te veel hard tegen hard, zonder dat toch de kern der zaak wordt geraakt. Deze ligt in een verschil in opvatting van het Christendom, en een royale, wederzijdsche erkenning daarvan, zou aan deze gedachtenwisseling veel van het persoonlike ontnomen hebben, en haar daardoor op hoger plan hebben gebracht.
Ondertussen is deze polemiek voor het juiste begrip van mevrouw Van Wijhe en haar jongste werk niet zonder belang.
| |
P. Geyl over de klop op de deur.
In het jongste nummer van ‘Leiding’ bespreekt P. Geyl de cultuur-historiese achtergrond van ‘De klop op de deur’. Zijn oordeel is lang niet mals; volgens hem heeft aan de schrijfster van dit boek alle nationale bewustzijn ten enen male ontbroken.
| |
| |
We citeren: ‘En hoe staat Nederland in dat grote kader dat mevrouw Boudier-Bakker voor haar kleine menschjes ontworpen heeft? Eigenlijk staat het er heelemaal niet. In het geestesleven voelt het altijd, volgens haar, “de golfslag” maar van “de springvloeden” elders. In de oorlogen heeft het ook wat te stellen met pluksel voor het Roode Kruis, met vluchtelingen van geteisterde streken, eindelijk zelfs met mobilisatie en broodkaarten. Maar van eenige Nederlandsche politiek vernemen de duizenden lezers van dit populaire boek geen woord. Haar groep Amsterdammers hebben niets beters te doen dan in de krant lezen over de daden en woorden der groote buitenlanders.’
We moeten het bij dit ene, willekeurig gegrepen citaat laten; het gehele artikel is echter zeer interessant, en wel de moeite van het lezen waard.
| |
‘Als-maar gewichtig doen’.
In het Maart-nummer van ‘Den Gulden Winckel’ plaatste Jan H. Eekhout een ‘Verweer’ tegen de zeer oppervlakkige manier waarop Anthonie Donker een paar bundels van hem (d.i. Eekhout) noemt. Donker geeft dat ‘noemen’ zelf wel de naam ‘Excursie’, maar heel veel waarde heeft een dusdanige kritiek toch niet. Eekhout zegt dat de hedendaagse nederl. verskritiek schijnt te berusten in handen van een groepje jongeren, die ieder buiten hun groepje ‘afslachten’. Zíj alleen zelf schrijven dé moderne nederlandse poëzie.
Het gaat er op lijken dat deze opmerking juist is. Het parool is: ‘Steek elkaar de hoogte in’. Als je in de ‘Gemeenschap’ of ‘De Vrije Bladen’ maar publiseert, ben je de man. Er is nog nooit zooveel werk van Van Oosten gemaakt als nu z'n laatste bundel bij ‘De Gemeenschap’ werd uitgegeven. Van Duinkerken houdt een radiolezing, Bloem bespreekt de bundel in ‘Den Gulden Winckel’ enz. Bijna te veel eer heren! Het zal nu weldra ook gaan dagen voor Jan de Groot, nu hij in ‘De Gemeenschap’ werk van hem zag opgenomen. Maar laten de heren dan eerst zorgen zich een beetje in te werken, want anders loopt alles te veel in de gaten. Bloem bespreekt ‘Het Vuurwerk’ van Van Oosten (‘Den Gulden Winckel’, Maart '31) en zegt: ‘Van dezen dichter kende ik niet veel meer dan den naam en ik geloof dan ook, dat dit bundeltje een debuut is.’ Vooral dat ‘dan ook’ is kostelik. Bloem kent alleen Van Oosten's naam.... dus debuut. De twee vorige bundels van Van Oosten kwamen ook niet uit bij....
Toch mag Eekhout, ondanks zijn ‘Verweer’, wel heel blij zijn, want Binnendijk zegt in de inleiding van de bloemlezing ‘Prisma’, dat hij Eekhout en Martin Leopold ‘zonder aarzelen een plaats durft inruimen in het beschermd domein der Poëzie.’ Zonder aarzelen, zo maar! Wat een waaghalzerij. Daverend applaus bij de bewoners van 't beschermd domein om hun eigen goedgunstigheid en eveneens applaus bij de tot nog toe buitengesloten dichterlike paria's. Want de hoop herleeft. Kamphuis, Gab. Smit e.a., nog een ‘klein rukkie’! Het daghet in den Oosten. Al was Donker zeer verstoord er over, ‘Balans’ nam ze reeds op.
En dan dat beschermd domein! Wie vervullen daar de rol van vrijwillige burgerwacht? Dat zijn ‘de noordnederlandsche niet-katholieken, die waakzaam het domein der waarachtige poëzie hebben verdedigd.’ (Inl. ‘Prisma’, p. 14). Dat gewichtige woord ‘domein’ doet het toch wel goed! Alleen is de laatste uitlating niet erg vleiend voor ‘De Gemeenschap’-groep, die echter mans genoeg is eigen straatje schoon te vegen.
't Is anders komies te zien hoe de kritici elkaar zo heerlik vastzetten. Donker voegt Eekhout toe dat tijdschriften nu eenmaal maandeliks verzen moeten publiseren, maar dat de literatuur onmogelik maandeliks poëzie rijker wordt. Werkelike poëzie is dus spaarzamelik en moet niet te vlug op elkaar geschreven worden. Bloem wijst in 't zelfde no. van ‘Den Gulden Winckel’ er op, dat ‘De Draad van Ariadne’ zwakke verzen bevat. Donker zag z'n zelfkritiek achteruitgaan volgens Bloem. Drie jaren achtereen een bundel, ‘dat houdt geen mensch vol.’ Wonderlik kan alles op dit ondermaanse samenlopen. De ontvangst van Gab. Smit's ‘Voorspel’ zal ons zeer benieuwen. Gelukkig voor Bloem is het heus een debuut. Smit publiseerde nogal overal, dus zal 't oordeel wel loslopen. En dan - uitgegeven bij Stols! ‘Liebst Vaterland....’
Benno Geeraerts.
| |
| |
| |
Van blamage gered, de redder geblameerd.
Het is dit jaar 100 jaar geleden, dat Willem Bilderdijk te Haarlem overleed. Een feit dat waard is herdacht te worden.
De Ned. Chr. Radio Ver. heeft de boekendag niet herdacht in November, nu zou ze beter oppassen. Maar.... hoe dat aan te pakken? De Christelike literatoren liggen in konflikt met de N.C.R.V. en noch uit het Verbond van Chr. letterk. Kringen noch uit de Chr. Essayistenkring en de Chr. Auteurskring zou zich één geven om voor de N.C.R.V. op te treden. Maar Dr. v.d. Does, die al eenmaal op illustre wijze over Jan Luiken voor de Huizermikrofoon had gesproken, werd opnieuw aangezocht om zich te wagen aan Bilderdijk, en in de Omroepgids van 21 Maart 1.1. stond de samenvatting van zijn rede, die gelukkig alleen maar een droge historiese opsomming geeft zoals in elk 3e hands-literatuurgeschiedenisboekje te vinden is. Maar op één gedeelte van Dr. v.d. Does' samenvatting - men weet de N.C.R.V. laat de sprekers zelf een samenvatting geven - hebben wij heel wat aan te merken en wij begrijpen niet, dat iemand, die officieel in de letteren gedoktoreerd is, met als hoofdvak geschiedenis, het volgende durft te schrijven:
‘In Londen valt zijn kennismaking met een andere Catharina, C.W. Schweickhart.
Met haar vertrekt hij in 1797 naar Brunswijk.
Nadat hij in 1802 van zijn eerste vrouw gescheiden is, gaat hij met zijn tweede vrouw samenwonen.’
Deze samenvatting is erger dan camouflage, het is leugen, en geweld aandoen aan de historie, want:
Bilderdijk in 1756 geboren, was in 1797 41 jaar en had 5 kinderen bij zijn vrouw, waarvan de jongste werd geboren 15 September 1793.
Den 18den Mei 1797 verbond W.B. zich in vrije echt met K.W. Schw., die toen 20 jaar was!
Bilderdijks toen nog echte vrouw - zij verwierf op haar eis echtscheiding - was in 1797 34 jaar. De echtscheiding werd uitgesproken op 20 Februari 1802.
Bij K.W. Schw. kreeg B. 8 kinderen, geboren: 1 op 15 Juni 1898; 2 gedoopt te Hildesheim 1799; 3 gedoopt te Peine bij Hildesheim Juni 1801; 4 geboren te Hildesheim November 1802.
Men vergelijke deze opgaaf - zie Gedenkboek Mr. W.B., uitgegeven bij Höveker en Wormser te Amsterdam 1906, blz. 35 en 36, - met het zonderlinge stukje van Dr. J.C. van der Does.
Men mag de feiten verklaren, goedpraten desnoods, als men dat nodig vindt, maar men mag ze niet lochenen, de mensen een rad voor de ogen draaien. Dat gaat in onze tijd niet meer en wetenschappelik of Christelik is het ook in het verleden niet geweest. Het is goed dat het in de Kroniek van Opwaartsche Wegen mogelijk is dergelike blamages te signaleren.
Waarom maakt de N.C.R.V. geen eind aan de wantoestand, dat zij de enige omroeporganisatie is, die het boek in wezen en verschijning niet kent?
Hoe lang moet die wantoestand bij de N.C.R.V. nog duren?
| |
Wilma over zichzelf II.
In Het Korenland van April vervolgt Wilma haar belangrijk artiekel over de wording van haar werk, en spreekt meer in het bijzonder over Grootvader Drikkes uit Achter de heuvelen, Geesje in De Bruidsketting, over Die Vrijwillig dragen, dat ze twee maal heeft geschreven en dat eerst Gods vrijwilligers heette en ten slotte zegt ze nog iets over De lichte nacht. Wat ze over deze werken vertelt is niet weer te geven zonder enige uitvoerigheid en dat zou misschien maken, dat het artikel zelf niet gelezen werd, terwijl dit kroniekstukje juist de omgekeerde bedoeling heeft.
| |
Erratum.
Het vers Onverzoend was niet van de heer H.J. Bakker, maar van L.J. Bakker.
| |
| |
| |
Inspirol.
Naar wij vernemen is zoo juist in de handel gebracht een nieuw chemisch praeparaat, dat ook in letterkundige kringen ongetwijfeld verademing zal teweegbrengen. Het heet ‘Inspirol’ en moet zeer gunstig werken bij neusverkoudheid en ander gebrek aan inspiratie. We wachten met belangstelling de resultaten over 1931 af. Santé!
| |
Dr. Veldkamp contra Remarque.
Onder de titel ‘Remarque en de waarheid’ schrijft Dr. J. Veldkamp in Stemmen des Tijds, April 1931, een artikel, waarin hij betoogt, dat ‘Im Westen Nichts Neues’ in strijd met de waarheid is. Als bewijsmateriaal wordt de niet onbekende brievenverzameling van Duitsche studenten aan het front, uitgegeven door Dr. Ph. Witkop, aangevoerd.
Dat Remarque niet bepaald een Christelijk boek schreef, zal ieder wel dadelijk toestemmen. Maar hoe weet Dr. Veldkamp zoo zeker, dat Remarque de waarheid omtrent de oorlog pretendeerde te geven.
Dr. Veldkamp heeft m.i. in zijn beschouwing één ding vergeten, n.l. dat ‘Im Westen Nichts Neues’ het werk van een kunstenaar is, die niet poogt een fotografie van de werkelijkheid te geven, maar uit de veelheid van de feiten der werkelijkheid kiest en ordent en dus altijd eenzijdig is. Remarque heeft hier zijn waarheid over de oorlog gegeven; en dat dit niet maar een particuliere waarheid van hem alleen is, bewijzen wel de vele honderdduizenden exemplaren in verscheidene talen. Het boek is dan ook niet te vergelijken met bovengenoemde brievenuitgave; Remarque bedoelde iets anders, dan de schrijvers dezer brieven. En al kan men de geestesgesteldheid van Remarque, van den na-oorlogschen mensch, niet als de zijne aanvaarden, daarom zal men toch nog niet, aan de hand van verkeerde vergelijkingen, zoomaar botweg van onwaarheid mogen spreken. Het gaat om iets anders, dan een objectieve weergave van feitelijkheden: ‘Eins ist bei der Beurteilung der Kriegsromane zu bedenken: es liegt im Wesen des Romans, dasz er den Krieg stets von der Seite des inneren Geschehens, also im Menschen und in der Beziehung von Mensch zu Mensch zeigt’, merkt de schrijver van ‘Deutsche Literatur der Gegenwart’ (Berlin 1931, Sieben-Stäbe-Verlag) zeer terecht op. En ook: ‘Die Wirklichkeit des Krieges steht im Widerspruch zur Wirklichkeit der Literatur’ (dezelfde, pag. 433).
G.K.
| |
Bloem kijkt naar het vuurwerk.
In ‘Den Gulden Winckel’, Maart '31, bespreekt de dichter Bloem Van Oosten's ‘Vuurwerk.’
Het is te betreuren, dat de criticus zich van deze taak zoo oppervlakkig afmaakte. Dat hij ‘His Master's Voice’ en ‘De Intocht’ niet kent, is nog tot daaraan toe, maar dat hij ‘Het Vuurwerk’ als een debuut beschouwt, zonder eenige moeite te doen, zich nader over dezen dichter te oriënteeren, is oorzaak, dat zijn bespreking ten eenenmale er naast is en hij niet begrepen heeft, waar het bij Van Oosten om gaat. Diens poëzie is n.l. volgens den heer Bloem ‘nog niet geestig genoeg’; ‘het moet alles nog speelscher, treffender, gevleugelder worden’, vermoedelijk in de geest van Greshoff, wiens ‘meesterlijke verzen’ hij even tevoren als voorbeelden in dit genre aanduidt.
Voor hen, die Van Oosten en zijn werk kennen is commentaar bij dit geschrijf overbodig.
G.K.
|
|