klare ordening en behouden zijn romans het chaotische dat de werkelijkheid zelf kenmerkt, slechts op sommige plekken plotseling van een apocalyptisch licht doorstraald, - anderzijds neemt W.'s fantazie nooit die overtuigende realiteit aan en blijven sommige van zijn personen niet meer dan fantastische irreëele spinsels waaraan wij niet kunnen gelooven (b.v. de hertogin uit ‘Faber’). Zijn kunst draagt vóór alles een symbolistisch of expressionistisch karakter. Hij is een realistisch symbolist; D. een symbolisch realist.
Wanneer wij ‘Das Gänsemännchen’ hebben gelezen en al de ontroeringen en gewaarwordingen van schrik, verwondering, ontzetting, waardoor het ons voert, in ons hebben laten bezinken, dan treft ons ook in dit boek sterk de expressionistische ‘strekking’ van het geheel.
De hoofdpersoon, Daniël Nothaft (let op deze naam, even beteekenisvol als die van Christian Wahnschaffe), is een musicus. Hij trouwt met Gertrud, dochter van Inspektor Jordan, maar bemerkt, reeds op 't oogenblik van 't trouwen, dat hij eigenlijk van de tweede dochter, Lenore, houdt. Deze twee zijn de beide polen van zijn leven als mol en dur. Het ongeluk is dat hij nimmer het geluk van het oogenblik genieten kan: slechts verleden en toekomst zijn schoon gekleurd door herinnering en verbeelding. Dit is de eigenlijke ellende, de diepe ‘nothaftigkeit’ van zijn bestaan: hij gaat onder de menschen als een vreemde, onbegrepene en niet-begrijpende, zijn geest verwijlt in ongeschapen melodieën van verrukkende schoonheid, maar hij heeft geen oog voor de werkelijkheid om hem heen - eerst niet voor de wezensharmonie in Lenore, later niet voor de wonderbare overgave in Gertrud. En als zij beiden, voor een groot deel door zijn nalatigheid, in den dood zijn gedreven, beseft hij pas dat twee goede engelen uit zijn leven zijn weggegaan. Van dat oogenblik aan wijken ze niet meer van hem; hij schept hun wezen om in muziek.
Dan komt nog een derde vrouw in zijn leven: Dorothea, die, hoe levendig ook geteekend, toch weer allereerst symbool is: Dorothea, het spiegelwezen. De eenige bezigheid waar ze volledig door kan worden opgeslurpt, is het beschouwen van haar eigen beeld in een spiegel. Dit nu is het voorlaatste, diep-ingrijpende ongeluk dat Daniël treft: hij laat zich door deze vrouw, die geen innerlijk leven bezit en die alleen het toomelooze en totaal leege begeeren naar den man kent, verleiden. Ze weet zich voor te doen als iemand die diepgaande belangstelling heeft in zijn leven en voor hem alles wil zijn, in werkelijkheid wordt ze slechts verteerd door nieuwsgierigheid. Als deze bevredigd is, is ook haar ‘liefde’ gedoofd. Daniël moet bekennen dat hij zelfs in dit vermogen dat hem nooit begeven had, het vermogen om te onderscheiden tusschen echt en valsch, gefaald heeft. En hij die de kern van elk wezen in muziek omzet, ervaart eenmaal, als hij haar omarmt, 't volgende: ‘Ihm war, wie wenn er gar keinen Rhythmus in dem Geschöpf verspüre, wie wenn er ein Wesen ohne Schwingung, ohne Gefüge, ohne Gesetz umarme’ (S. 526). -