| |
| |
| |
Fragmenten
(Uit: Door donker en dood)
door P.A. de Rover.
Gart heeft in een stormnacht op de rivier zijn vrouw en zoon verloren.
Dat heeft zijn leven vernield.
Gekke Gart had zijn weertje!
Hij had het die middag al gevoeld. De onrust, de knagende pijn, was weer sterker geworden. Hij had gezien, gehoord, hoe ze zich weer gereed maakten uit hun duistere holen, zijn doodsvijanden. De voorboden van hun komst stuurden ze al door de lucht, en straks met de zwarte nacht zouden ze zelf komen....
Heel in de verte hoorde hij hun brullen reeds; hij voorvoelde, dat ze in al hun ongebreidelde macht aan zouden komen bulderen....
Ha! En hij, Gart, hun doodsvijand, die leefde van de wraak, zou ze tegemoetgaan... Ze zouden hem niet slapende vinden.
Die middag moest hij naar buiten, moest hij in zijn boot stappen, moest hij wegroeien, waarheen? Hij zou ze tegemoetgaan, hij zou ze vinden en dan....
De schemering kwam, kort, grijs....
En Gart worstelde tegen de wind, varend naar het Westen, vanwaar hij wist, dat ze komen zouden....
En op de schemering volgde de nacht, zwart en ondoordringbaar....
Toen kwamen ze.
Gart hoorde hun komst door de takken van de knotwilgen langs het water. Hij legde zijn boot vast. Ze mochten hem niet meesleuren, dan zouden ze overwinnen.
En toen de stormvlagen aangierden over de lange, lage uiterwaarden, toen stond Gart rechtop in zijn boot. Hun geloei deed de haat in zijn oude hart groeien, plotseling, fel, onweerstaanbaar.... Hij balde zijn vuisten, schreeuwde zijn van woede kokende woorden tegen de stormvlagen in, worstelde lang, heel lang....
Maar de storm was onverwinbaar. Steeds weer nieuwe vlagen kwamen aan, kort op elkaar. En Gart! Hij voelde, dat hij 't wéér zou gaan verliezen, als altijd....
Maar dat mocht niet. En zijn haat bad: O, laat me nou ééns overwinnen....
Een heviger rukvlaag kwam en Gart werd omvergesmeten met zijn hoofd tegen 't boord van de boot. Hij hijgde kort, voelde steken van pijn, bleef liggen....
En over hem joegen de zwarte stormvlagen, de lachende duivels door de
| |
| |
duistere nacht. Gart bleef liggen, roerloos, hij hoorde hun zegelied niet. Verlaten lag hij er, ver van de menschen en hun warmte en hun veiligheid en hun liefde, alleen als het offer van zijn haat....
Lang lag hij zoo, tot het over de boot spattende water hem weer uit zijn verdooving terugbracht tot de werkelijkheid, tot zijn doodsvijanden.
Hoorde hij ze dan niet razen!
Ja, hij hoorde ze.
En hij moest ze toch bevechten!? Hij moest toch overwinnen! Oh, ééns, ééns moest hij overwinnen.
Zijn haat was weer wakker. Ze daagden hem uit, dan zou hij ook weer beginnen, misschien....
Toen bemerkte hij, dat zijn boot losgeslagen was. Nu ging hij mee met de stormvlagen, nu wonnen zij het, hij moest mee.
Hij sprong op de roeidocht en roeide, roeide, rukte, vocht, hij moest er tegen in, zijn haat moest sterker zijn dan hun macht.
En toen zijn kracht op het toppunt van hevigheid vocht, brak een roeispaan..
Toen huilde Gart.... En zijn gehuil was het woedend krijschen van een machtelooze.
Oh! Nog eens dan, nog ééns!
En hoog richtte hij zich weer op in zijn schommelende, rondtollende boot en hij rekte zijn armen uit, stootte zijn gebalde vuisten hoog en dreigend in de stormvlagen en hij huilde de woede uit zijn van haat bezeten ziel zijn machtiger, zwarte vijanden tegen. 't Was één langgerekte kreet van iemand, die weet dat hij verliest. Toen bonkte zijn boot tegen iets hards, iets dat niet opzij wou.... en toen viel Gart weer....
De stormvlagen voerden zijn kreten mee als tropheeën door de oneindigheid van de nacht....
En toen de morgen van het Oosten kwam, aarzelend en bang om al die ongetemde wildheid van de nacht, zag hij een roeiboot vastgewaaid in het riet en er in lag een man, op zijn rug, roerloos....
Dominée Verhoog was een man, die in levende, sobere taal zijn Heiland verkondigde als de God van oneindige liefde, Die nooit moede werd van uitnoodigen om in Zijn Huis te komen wonen.
En velen trok hij. In hen deed hij het sluimerend heimwee ontwaken, het heimwee naar een beter vaderland. Zijn zachte, melodieuse stem zong een woordenlied, dat schier gedoofde verlangens weer aangloeien deed, dat zielen ophief uit het schrille geschetter van het meedoogelooze leven naar de rustige klaarten der eeuwigheid.
En zooals zijn prediking, zoo was zijn arbeid in de gemeente. Als Dominee
| |
| |
Verhoog kwam en in de stille huiskamer met zijn gemeenteleden sprak, was de liefde, de teere devotie, als zijn getrouwe gezellin met hem aanwezig. En zij deelde uit, milddadig. Men wist haar aanwezigheid en men was gelukkig.
Den jongeren was hij een vriend, die niet preekte van een zelfgebouwde hoogte, maar naast hen stond en met hen inleefde in hun problemen als hunner een.
Zijn naam werd met eerbied genoemd in het kleine dorp aan de groote rivier en om hèm werd Gods Naam niet gelasterd....
Den middag na de hevige nachtelijke storm maakte Dominee zich gereed om uit te gaan. Er was blijdschap in zijn ziel, hoewel hij ten strijde ging. Hij wist, dat de man tot wien hij gaan wilde, niet één der zegels van het duistere boek zijns harten had laten openen. Maar wie weet, mocht hij lezen.
Alleen op zijn kamer, had hij gebeden, gesmeekt of zijn Heiland hem verwaardigen wilde, die passages van haat uit te wisschen uit dat zieleboek....
Door de opgeklaarde middag ging hij naar Gekke Gart....
‘Vind je 't goed, dat ik nog es een poosje kom praten?’ vroeg Dominee Verhoog, toen Gart de deur opende. Hij was even ontsteld geweest, toen hij het gelaat van de eenzame oude zag, dat gelaat met zijn diepe, ruige voren en zijn ijzerharde trekken. En diep in de oogen van de oude had hij de haat zien loeren, de woeste haat, die niet sterven kon, die Gart deed leven en tegelijk langzaam verteerde.
Gart mompelde iets, dat een weigering even goed als een toestemming zou kunnen zijn, maar dat Dominee niet afschrikte....
En nu zaten ze beiden bij de oude potkachel en zwegen. Ze zaten voorovergebogen in de ongedwongen houding van twee, die sinds lange jaren vrienden al zijn. Ze hoorden beiden de stilte zachtkens hen omsuizen. Hier was uiterlijk de volkomen rust en toch.... hier zat een man met zijn liefde als trouwe, reine, weldadige gezellin en een man met z'n haat als een dreigende duivel....
Toen begon de strijd:
‘'t Heeft weer gestormd, Gart. Veel trotsche boomen hebben weer gesteund en enkele hooge zijn omvergesmeten. Stormvlagen zijn sterk....’
Gart zweeg. Hij staarde in het pookgat van de potkachel en zag een hellichte vuurvonk vallen en uitdooven. Kortstondige schittering.
‘De strijd tegen de storm is zwaar, Gart, en een mensch alleen kan hem niet overwinnen....’
Gart mompelde. Dominee verstond hem niet. Hij vroeg geen herhaling. Hij had de dreiging gevoeld, die van dat gemompel uitging; dat had zijn ziel geschrijnd. En toch, in het geduld, dat zijn liefde hem geleerd had, vervolgde hij:
‘Jij hebt ook weer gevochten, Gart. Ze hebben jou ook weer aangevallen....
| |
| |
en ze hebben 't weer gewonnen. In de geweldige kracht, die de haat je gaf, heb je tegen hen gestreden, en toch, je hebt 't weer verloren....’
Een snik....
Toen stond de oude kaarsrecht. Hij deed een stap naar Dominee Verhoog toe, stond plotseling met gebalde vuisten vlak voor hem. En de vuurvonken schietende haat laaide fel uit zijn oude oogen, toen hij uitbarstte:
‘Ik.... verloren.... Nooit!!.... Ik zal overwinnen.... eens zàl 'k overwinnen.... M'n kracht groeit.... Ik word sterker.... Ik moet. Ze hebben mij ontnomen....’
Gebroken kreten waren 't, waaruit de haat brulde. Dreigend hoog stond de oude naast de Dominee, die rustig bleef in 't besef van zijn meerdere macht als gezant van de Heiland.
Dominee Verhoog staarde weer voor zich uit en Gart viel op zijn stoel neer....
Een scheut van vreugde schoot door Dominee's ziel, toen de oude zoo dreigend voor hem ging staan.
Zijn liefde had gewond. O God! Zij móést wonden. Zij móést die oude treffen in zijn haat. Die haat moest sterven, dan eerst....
Zoo zaten ze weer en zwegen.
Tot de zachte stem, onweerstaanbaar van liefde en medelijden, weer begon:
‘Eens zul je overwinnen, Gart. Je kunt overwinnen, maar niet met gebalde vuisten. Ik hoor het bulderen van een storm. Ik zie stormvlagen uitschieten over het donkere water.... Ik zie een schip in nood. Ik zie golven begeerig zoeken om een luik weg te slaan....’
Gart kreunde.
Dit had hij ook eens gezien.
Toen was hem ontnomen....
Gart kromp in elkaar. De woorden van Dominee Verhoog waren beukslagen, die troffen de plek van zijn haat.
‘Ik zie een klein schip op een storm-geteisterd meer, Gart. Zwart is de nacht en fel zijn de golven, kort en krullend. En in dat schip zijn menschen, worstelend in doodsnood. Dan komt uit de holle nacht een Man getreden. Over het water wandelt hij, omgeven van goddelijk licht. Hij gaat naar het schip en waar hij treedt zinken de hoog-opgestoken golvenkoppen. Want hij gaat menschen redden. En als straks een dier menschen zinken zal, steekt hij de hand uit en grijpt hem. Zoo overwint hij de dood....
‘Ik zie een kruis, Gart en aan dat kruis hangt een Man, Die hellesmarten lijdt. Zijn handen zijn niet tot vuisten gebald, Zijn handen zijn vastgespijkerd. Weerloos is Hij en onschuldig. En toch.. door Zijn weerloosheid heen roept Hij geen kreten van gloeiende haat naar die hem pijnigen. Die Man, die Weerlooze, gaat menschen grijpen uit
| |
| |
de vuist van de dood. En zoo, Zelf stervend, overwint Hij. Weet je Wien ik bedoel, Gart?’....
Dominee zweeg.
Hij zag een Man met gewonde handen en voeten; de wonden werden sterren, die straalden. En die Man zag hem aan met oogen, waaruit de zacht-sterke glans van liefde scheen.
Gart ging verzitten op zijn stoel.
Kreunend dook hij ineen. Er werd een zwaarder last op zijn schouders gelegd. Zou hij nù moeten bezwijken....
Zoo zaten ze zwijgend lang, heel lang. En de schemering ging onhoorbaar door het kleine armelijke vertrek.
't Werd donker. Alleen het pookgat scheen als een oud-gouden vlek vuur. Telkens schoot er een kleine hellichte vuurvonk voorbij, die spoedig doofde....
Dominee Verhoog en Gart, ze hoorden zacht-ruischend hun ademhaling....
Ze zijn opgejaagd uit hun waterholen, de booze geesten der rivier. Ze hebben het stormsein gehoord, dat loeiend door de lucht vaart. Schimmig-wit zijn ze en in huiverende jacht razen ze vlak over 't water.... Ze vormen een machtig leger, aangevuurd, aangevoerd door de dood....
De dood....
Hij heeft ze gezien, de twee schepen, zijn buit. Wie kan hem weerstand bieden, nu, in de duistere nacht. Oppermachtig heerscht hij, omgeven van zijn huilende en bruisende volgelingen, stormvlagen en golfbonken....
De schippers in hun kleine roeven hooren de riviergeesten spoken om hun kleine schepen.
Hoor ze bonken tegen de achtersteven; hoor ze met toornige bruising kapottjoenken, hoor ze sissend zoeken langs de zijden der schepen, hoor ze wrikken en rukken aan de verzegelde luiken. Ze moeten één luik los kunnen stooten en ze zullen de schepen voldonderen en de dood zal juichen.
De schippers met hun beide vrouwen en de knechten zitten achterin. Ze spreken niet. Ze luisteren naar het loeien en razen om hen, over hen.... Ze hooren het krijschende lied van de dood, dat luider klinkt. En ze kunnen niets meer doen. De kettingen der achterankers schuren en knarsen angstig-wild door de kluisgaten.
De geesten der rivier.... Daar komen ze weer, feller, heviger, huilender dan zooeven. Ze concentreeren zich op de beide schepen, de aanvallers. De dood voert hen aan. Verwaaid, verschimd ijlen ze voort.
‘Naar de schepen! Naar de schepen’, krijscht hun kreet....
‘Naar de schepen!’
Een ankerketting knoerst door een kluisgat, lang.... ontzettend lang....
Een doffe knal, zoo hevig somber als de dood dondert uit de mond van een kanon.
| |
| |
Huilend juichen in de meedoogelooze nacht....
Angstgeschrei van kleine schippers, die de gruwbre greep voelen van de dolle dood.
‘In de booten!’
Ze zullen zich aan de omklemming van die dood gaan ontworstelen. Ze zullen sterk zijn, vastklampend zich aan het leven, dat ook sterk is.
Een knecht holt over de luiken, naar 't vooronder. Hij wil nog redden, meenemen wat hem dierbaar is. De dood zendt zijn volgers achter hem aan. Ze stormen hem weg van de luiken. Verpletterd wordt hij tusschen de schepen. Gelijk een bliksemstraal wordt uitgebluscht.
De twee vaartuigen slaan dwars in de rivier. Waarom zou de dood 't zich niet gemakkelijk maken?! Een roeiboot versplintert hij tegen een stalen reeling. En in wanhoop vluchten een schipper en zijn vrouw naar het andere schip, waar nòg een roeiboot is: hun eenige hoop.
Ze wagen de sprong en nog ontspringen ze de dans. Maar de dood lacht....
Even later wordt de kleine jol afgestooten....
In storm en nacht.
't Verlangen naar het leven moet triumfeeren over de begeerte van de dood. Verwaaide vuurvonkjes in een wereld van nacht, zoo is de vlucht der schippers door de razernij van wind en water. Ze zijn zoo nietig, dat de dood hen schier niet kan vinden.
Ze kunnen elkander niet zien in de jol.
Waarheen?
Buiten de grijpende, krommende klauwen van de vijand des levens. Naar rustig water....
Ergens ver, onmetelijk ver moet een oever en veiligheid zijn.... Hoe ver?
De booze geesten der rivier spelen hun moordend spel met de schippers.
Hoor! Boven stormrumoer uit aanruischt de luide bruising van een duistere golf. Breede, zwart-grijze moordschim. Snel schiet hij naderbij, hij....
Vrouwen schreien dood-huiverend hun zielsangst uit....
Mannen steunen stom-dof in doods-benauwenis....
De kleine jol staat halfvol water, maar hij drijft nog. Rakelings ging de dood voorbij; hij greep, maar miste. De volgende greep zal zekerder zijn.
Vrouwen, doorweekt-nat, rillend in stervensnood, hoozen. Een volgende golf moet de boot leeg vinden. Ze zullen de dood ontgaan. Ze geven zich niet over.
En mannen scheuren hun roeispanen door 't wilde water.
Het huilen achter hen klinkt wéér luider. Hoog-krullend schiet een golfkop op, vlak achter de roeiboot.... hij tuimelt.... stort over.... Stormvlagen spelen een dolzinnig spel met kreten van uitgeputte schipbreukelingen.
| |
| |
Maar zwart blijft de hemel en zwart is het water en feller wordt de begeerige dood. Zijn buit is gewis.
Er is een roeispaan gebroken.
Er staat veel water in de jol.
En de oever is eindeloos ver....
Dan zullen ze zich maar over gaan geven. Zullen ze niet zacht rusten, daar, waar nacht noch nood is....?
Ten doode vermoeid zijn ze.... ze zullen 't op gaan geven.... de bitterheid des doods is geweken.... het leven wenkt niet meer....
Dan schiet plotseling, rakelings achter hen heen, de zwarte romp van een groote roeiboot. Ze zien een lantaarn.... ze hooren een stem.... de boot is verdwenen.... maar het licht, het licht zien ze nog.... het keert.... het komt.... het komt nader en een stem, een oude, zware stem buldert boven storm- en waterrazen uit:
‘Volhouwe!!! Je komt in stil water!!! Geef een eind touw!!!’
Bezieling. Moed.
Een roep van het leven, dat reeds ver weg was.
Eén der schippers springt met een stuk touw in het visschersschuitje. En de vrouwen gaan weer water hoozen.
De schipper en de vreemdeling, de geheimzinnige, de hun ter redding gezondene, ze zoeken het rustige water en het leven....
En als ze na eenige minuten tusschen twee kribben gekomen zijn, brult achter hen de dood in machtelooze woede....
Hij had getalmd, gespeeld met zijn buit; zoo is die buit hem ontgaan....
Dominee Verhoog ging naar Gart.
Zijn ziel was als een zaal vol muziek. God had zijn gebed verhoord. Nu zou er een schoon moment aanbreken. Twee zielen in opperste vreugd zouden elkaar ontmoeten.
Gart zat op een stoel bij de kachel, ineengedoken. Dominee ging naast hem zitten.
‘De groote gelegenheid is er geweest, Gart; je bent een held geweest. Dat zijn de grooten op aarde, die zichzelf geven om anderen te redden. Niemand heeft meerdere liefde, dan die zijn leven geeft voor zijn vrienden, zoo sprak eens Jezus.’
Gart hoorde de ingehouden jubel in Dominee's stem.
‘Ik heb Jezus gezien, Dominee. Hij was er van nacht en Hij wees me de menschen, die bijna verdronken waren. Ik had ze nooit gevonden in den hollen nacht. 't Was zulk een noodweer. 't Water woei om en over me heen. Maar 'k had er geen last van. Eerst later voelde ik, dat ik doornat was. Maar zij zijn gered,
| |
| |
uit het graf van.... waar mijn vrouw en Kees verdronken, Dominee....’
‘Ik weet het.’
‘Er is er één verdronken of eigenlijk doodgedrukt tusschen de schepen.’
Gart huiverde, kromp dieper ineen.
‘Je hebt kou gevat, Gart, je moet een paar dagen naar de kooi gaan. Niet zoo blijven loopen. Ik zal straks de dokter even sturen.’
‘Nee, Dominee, geen dokter. Ik heb nooit een dokter gehad. En er is nou niet veel meer aan me verbeurd ook.’
Gart's stem was zoo mat en de uitdrukking zijner oogen zoo uitgeput, dat Dominee Verhoog bijna smeekend vroeg:
‘Laat me de dokter tòch mogen sturen. Een groot man als jij mag nu niet ziek worden. Wie weet moet je nog meer redden. En je bent al oud.’
‘Maar sterk ben ik nog, Dominee, ijzersterk.’
Gart voelde niet de ziekelijke slapte in de toon, waarop hij deze woorden uitsprak. Dominee schrok van het contrast tusschen de woorden en de stem, die ze sprak.
‘En kun je me nu kalmaan het verhaal doen van vannacht?’
Dominee's vreugde was nog niet verzadigd, hij moest het nog eens, nog uitvoeriger hooren.
En Gart deed zijn verhaal: een hooglied van eenvoud.
|
|