Boekbespreking
Uit onze letteren, door A.L.J. Wijtzes en J.P. Moet. Bij J.B. Wolters, Groningen, Den Haag 1930.
Dit boek is een beknopt overzicht van de literatuurgeschiedenis met bloemlezing, ‘ten dienste van Chr. U.L.O. scholen en andere inrichtingen voor voortgezet onderwijs’. Het boek is in opzet te waarderen. Daar er in de uitwerking nog wat te wensen overblijft, en als bewijs voor de belangstelling, die ik het boek gaf, mogen de volgende opmerkingen volgen. De samenstellers geven aan de M.E. ook enige belangstelling: Carel ende Elegast, het didakties werk van Maerlant, de Reinaert en de sproke van Beatrijs worden uit de Middeleeuwse literatuur naar voren gebracht. Van ‘kunst’ kan men hier nog moeilijk spreken, zeggen de schrijvers. Als ‘kunst’ betekent een artistiek bewustzijn als de Renaissance pas deed ontwaken, terecht. Als we het mogen vertalen door artistiek kunnen is dit zinnetje een miskenning. Wat meer duidelikheid is hier gewenst. Ik vestig hier dadelik de aandacht op, omdat op pag. 21 weer een regeltje staat, dat verkeerde opvattingen over ‘kunst’ kan doen ontstaan bij de jeugdige gebruikers van dit boek. De schrijvers menen dat in de geestelike kunst ‘ook de fantasie een hartig woordje mee gesproken heeft’ en vervolgen zij: ‘Bijzonder mooi en teer is ondanks dit (ik cursiveer, v. H.) de Sproke van Beatrijs’. Ook is het niet helemaal zuiver naast elkaar te zetten de meedeling, dat de ridderromans vertaald zijn en daarnaast dat een der meest bekende de Carel ende Elegast is. Beknoptheid voert zo tot onduidelikheid. Zo is ook in z'n beknoptheid misleidend: ‘In 't bosch komt hij een zwarten ridder tegen, dien hij in een gevecht overwint. Heel ridderlijk stellen ze zich nu aan elkander voor’.
De rederijkers worden m.i. niet goed geïntroduceerd; een nadere toelichting op deze mening moet ik echter om plaatsruimte achterwege laten. De Renaissance in een bladzij introduceren is een zware taak. Iets van de Renaissance begrijpelik maken aan jonge kinderen, ik twijfel aan de mogelikheid en wenselikheid; laten ze maar iets uit die tijd lezen; de bladzij die de schrijvers er aan besteedden lijkt me bovendien slecht benut. Er is in die bladzij een zekere breedsprakigheid en een tekort aan konkreetheid. Wat van het oude Christelijk geloof werd door de Renaissance ‘weggespoeld’ en welke ‘menschelijke vinding’ kwam er voor in de plaats?
Wie zijn ogen open heeft voor de gevaren en de zegen van renaissance en humanisme, moet dat kort zien te formuleren, we zitten tot in 1931 nog met dezelfde tegenstellingen die toen opkwamen; we beginnen juist in onze tijd ze scherper te zien. En voor wie ook geestelike leiding aan de jeugd wil geven, zoals deze schrijvers, is het hier nodig dadelik een goede orientatie te geven. Ze moeten begrijpen, dat vele gebruikers van hun boeken zelf niet zo goed in deze dingen tuis zijn als zij zijn of krachtens het schrijven van een derg. boek moeten zijn, en dat daarom het gevaar bestaat dat bij gebruik van hun boek niets dan de algemeenheid over blijft, dat het met die renaissance ook niet alles goud was, wat er blonk. Dat er ‘menschelijke vinding’ bij de kunst is, is een opmerking die bij elke periode te herhalen valt.
Een opmerking op pag. 38: Sierden alleen de ‘zwakkere broeders’ hun werk op met allerlei Grieksche Godennamen? Waarom behandelen de schrijvers de bouw van het drama bij de Vroeg-Renaissance?
Pag. 45. De inhoud van Granida ‘is niet altijd even schoon’, omdat Giranda haar vader bedriegt