Opwaartsche Wegen. Jaargang 9
(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Een uitnemende gelegenheid.'t Is nu ruim twintig jaar geleden, dat Willem de Mérode zijn eerste verzen publiceerde. Op zichzelf is dit niets bizonders. Dit gewone, natuurlijke geval, kan wel tot iets heel belangrijks worden uitgemeten, maar komt dan ook in de rij van al dergelijke jubileums die onzen tijd, aan groote dingen arm, kenmerken. Wanneer ook wij over deze zaak schrijven, is de oorzaak wel een geheel bizondere. Immers doet zich hier een gelegenheid voor, een eereschuld in te lossen. Hier kan getracht worden een twintig jaren lange miskenning eenigszins goed te maken. Nu is er een oogenblik geboden, dezen dichter, vanuit zijn verschoven hoek, naar voren te brengen om hem te plaatsen in de gelederen waar hij behoort te zijn, op de plaats die hem toekomt. Vooraan! Voor allen te zien. Vooral door onze menschen, maar ook, opdat ze luisteren naar wat hij te zeggen heeft. Ook de dichter zelf ziet het anders. Hij heeft een bloemlezing uit zijn godsdienstige verzen samengesteldGa naar voetnoot1) onder de hier zeer typeerende titel: ‘Laudate Dominum’. Een zeer rijk uitgegeven boekwerk, met een dertig verzen. Hier bezingt hij met een superieuren sier de heerlijkheid van zijn God. Met een liefde die ontroert. Hier is een kind, dat over zijn Vader spreekt met diepe en teedere verrukking: Wie kan Hem meer dan ik beminnen,
Die slechts Zijn minnen wil en weet.
Ik kan mij slechts op Hem bezinnen
Daar ik het al om Hem vergeet.
Van het vele dat hem is geschonken geeft hij met een bijna ontstellende mildheid. En aan de vreugdewoorden die hij heeft gesproken blijf ik altijd denken als een wondere weldaad aan mijn ziel. Zijn vers draagt het rhythme dat stemt met de klop van zijn hart, omdat zijn ziel overstroomd is met het eeuwige, en de naam der tijdelijkheid geruild is voor den eeuwigen naam, die niemand kent. Nu is hij betrokken in veel geheimen. | |
[pagina 83]
| |
Nu is mijn plaats aan Zijne zijde,
Nu rust mijn hoofd aan Zijne borst.
Nu ben ik, dwaze, ingewijde
Der zielsgeheimen van mijn Vorst.
Zoo is hij nu tot de wereld gekomen. Hij heeft zijn hartstochtelijke verzen gebeden voor heel de wereld, ook voor U. Hij heeft in zijn roerende klaagliederen de wereld, ook U, bekend zijn strijd en leed en moeite en angst. Hij heeft ook in allen eenvoud, zijn struikelen en dolen beleden, maar ook gesproken van zijn zeer kloekmoedig strijden. En dan ook onthield hij U niet de triumfantelijke woorden waarmede hij zijn overwinningen bezong. En dan is het zeer stil geworden, want dan daalde de vrede Gods neer en wist hij dat al zijn pracht en sterkte, met zooveel moeite gehandhaafd, weer verschrompelde in de tegenwoordigheid Gods.
* * *
Zoo is deze, in een hoek gewaaide, alleen met zijn ziekte en zorg, in de rangorde des geestes, velen vooruit en weet hij zijn gedeeldheid en armoede toch geborgen in eeuwigheidslicht. Daarom zal men ook, wanneer men met toewijding luistert, moeilijk ontkomen aan de simpelheid en zuiverheid van zijn werk, dat toch een zachte vertroosting geeft in de harten. Daarom is, wat ik vraag niet veel. En nog eens vraag ik: ‘Mogen wij zulk een begenadigde voorbijgaan?’ v. D. |
|