Opwaartsche Wegen. Jaargang 9
(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Albert Verwey en Bilderdijk.Ga naar voetnoot1)We gaan dit jaar Bilderdijk herdenken en het loont de moeite te overwegen op welke wijze, we dit moeten doen. Vooral waar het eerste werk van de voorzitter van het Bilderdijk-Comité, dat de officiële herdenking schijnt te willen inleiden, enkele gevaarlike zijden heeft, die vermeden zullen moeten worden, wil deze herdenking een waardig karakter dragen. August Heyting heeft door een zekere zucht tot polemiek en een tekort aan historiese zin niet alleen een onrustige, rommelige studie geschreven, maar ook de fout tegenover Verwey begaan, die hij aan Verwey tegenover Bilderdijk verwijt: misverstaan door tekort aan liefde voor en verstand van de dichter. En dat is jammer voor het prachtig gegeven dat in het onderwerp Bilderdijk en Verwey voor de hand ligt. Dat komt, omdat het Heyting niet te doen is de kritiek van '80 op Bilderdijk en de wijziging die daarin langzamerhand is gekomen, te bestuderen en te verklaren, maar omdat hij werkt met het vooropgezette doel Bilderdijk te verdedigen. Hij vraagt zich niet af: waarom heeft Verwey deze of die mening, maar: heeft hij gelijk? Als Heyting dezelfde maatstaf gebruikt bij Bilderdijk's meningen en oordelen, zou het bij Bilderdijk ook heftige verwijten moeten regenen. Het zal niet moeilik zijn Bilderdijk op inkonsekwenties te betrappen, zoals het Heyting een genoegen is Verwey in een lang leven van veel schrijven te doen (terwijl hij toch eigenlik daarin alleen genoegen heeft, omdat Verwey zo konsekwent was om Bilderdijk te blijven afwijzen). Bovendien is het jammer om studies die in 1912 geschreven zijn, in 1930, slechts van een paar noten voorzien, uit te geven. Vooral daar in deze noten met merkwaardige uitingen van Verwey over Bilderdijk in de jaren na 1912 niet gerekend wordt. Dat de studies van de heer Heyting niet dadelik na 1912 uitgegeven zijn, is ondertussen zijn schuld niet, wel dat hij niet in een kort hoofdstukje enkele nieuwe gegevens heeft verwerkt, en het noodzakelike verschil in de houding van 1880 en 1930 begrijpelik heeft gemaakt. | |
[pagina 69]
| |
Merkwaardig, en kenmerkend voor de wijze waarop hij het schrijven van een studie als een strijd ziet tegen vijandelike machten, is zijn uitlating in een noot van 1925, dat ‘de macht der bovenaangeduide letterkundigen slechts is toegenomen. Zo is de heer Albert Verwey sedertdien hoogleraar aan 's lands oudste universiteit geworden, de heer Maurits Uyldert criticus aan Het Algemeen Handelsblad, enz. Dus wordt de deugd beloond’. Even verder heeft hij het over ‘de verwaande onbevoegdheid en het gebrek aan verantwoordelikheidsgevoel en moed van openbare voorlichters’ en over een ‘verpeste atmosfeer’. Merkwaardig noem ik dit, omdat een dergelike polemiserende schrijfwijze (die door het ganse boek wordt volgehouden) een metode is, in de school van '80 geleerd. Daar staat tegenover dat iemand als Verwey in zijn kritieken en beschouwingen een veel sterker samenvattend en een dieper doordringend vermogen toont dan bij Heyting ergens te bespeuren is. Dit is alles zo buitengewoon betreurenswaardig, omdat Heyting telkens toont in zijn stof buitengewoon belezen te zijn en in staat is allerlei eigen, zeer waardevolle opmerkingen te maken. Wat hij b.v. hier en daar terloops over de verhouding Potgieter-Bilderdijk zegt, kon een mooie studie zijn geworden, als Heyting het niet had hoeven te gebruiken om er mee tegenover Verwey te pralen, dat hij enkele dingen heeft gezien die een Potgieterkenner als Verwey over het hoofd zag, tenminste niet memoreerde. Als we rustig de houding van '80 tegenover Bilderdijk bezien - als we in 1931 nog niet voldoende objektief tegenover deze kwestie staan, hoe lang moeten we dan nog wachten? dan is onze eerste plicht te trachten er achter te komen, hoe Kloos en Verwey er toe gekomen zijn om zich zo fel tegen Bilderdijk te keren. De heer Heyting doet een poging daartoe aan het eind van zijn boek. Bilderdijk, zegt Heyting, ging in tegen het politiek inzicht van zijn tijd, en was strijder voor het dogma en het geopenbaarde woord Gods, stelt zich daardoor tegenover een groot deel van de natie. Zo is hij ‘anti-nationaal’, d.w.z. in strijd met de leiders van het volk. De tachtigers daarentegen waren ondogmaties, en anti-nationaal in andere zin: zij vertoonden het volkskarakter dat kritiek uitbrengt op het eigene en het vreemde verheerlikt. Het kostte Bilderdijk en de tachtigers beide populariteit. Wat men wel doen moet om populair te worden, is bij deze redenering niet erg duidelik. Maar afgezien daarvan, zijn deze gegevens voldoende om de kritiek van '80 op Bilderdijk te verklaren? Men zal moeten beginnen te zoeken bij de ontevredenheid die er onder de jongeren van '80 was over de poezie van hun eigen tijd. En dan is het voor ieder duidelik waarom de eigen tijd niet bevredigen kon. Alles wat in de 19de eeuw betekenis gehad had, was voorbij. In de poëzie en de kritiek was omstreeks 1880 een onbelangrijkheid ingetreden die talentvolle jonge mensen hinderen moest. Wat hun in de poëzie van hun tijd, die in alle tijdschriften geprezen werd, vooral hinderde, | |
[pagina 70]
| |
was de tot clichee geworden, gedachteloos gebruikte dichterlike taal; de mening dat een uitdrukking, als ze door een groot dichter of door enige geslachten van dichters was gebruikt, dan ook verder in alle gevallen waar ze nog gebruikt werd, bewonderd diende te worden. Ook hinderde hen de burgerlike sfeer, de vrome gemoedelikheid en het benepen fatsoen van hun oudere tijdgenoten. Bij hun kritiek op de mentaliteit der generatie die hen voorafging hebben ze niemand persoonlik aansprakelik gesteld voor het euvel der velen; voor de rhetoriek van hun tijd hebben ze echter in Bilderdijk de vader gezocht. Terecht en ten onrechte. Ten onrechte, inzover Bilderdijk, hoe groot taalvernieuwer hij ook was, in principe niet verschilde van het renaissancetaalgebruik en zij dus eigenlik terug hadden moeten gaan tot het renaissancetijdperk dat in bewonderde voorbeelden zijn taalnorm vond en door letterlike vertalingen en vernuftige analogieformaties, door buitengewoon knap volgen zonder verlies van eigenheid in korte tijd aan onze kunsttaal een geluid en een gestalte wist te geven dat merkwaardig veel verschilt van het meer volksaardig taalgebruik der Middeleeuwen. De 18de eeuw heeft getracht door voorschriften en onderlinge samensprekingen het uit de 17de eeuw geërfde taalmateriaal te konserveren en te katalogiseren. En Bilderdijk die zoveel van de 18e eeuw ondersteboven gooide, heeft zich van dit klassicisties taalgebruik niet willen bevrijden. Wel heeft hij het zeldzaam knap gebruikt, wel heeft hij het materiaal naar allerlei zijden uitgebreid, maar is toch in zijn dichterlik woord een man van traditie. Door zijn geweldige, geniale persoon was het onmogelik voor een slap nageslacht een vernieuwing van taal te beproeven. Dat gebeurde voor de poëzie pas in 1880. Voor het proza, waar de invloed van Bilderdijk niet van betekenis was, had vernieuwing geleidelik en veel vroeger plaats. De kritiek op Bilderdijk's taal als bron voor de ‘dichterlike taal’ was dus ten dele onjuist; dat door zijn voorbeeld deze het nog zo lang volhield, dat voelden echter de tachtigers intuïtief en daarom keerden zij zich tegen hem. De fout van '80 was daarbij om te menen, dat in de ‘overgeleverde’ taal, die in hun tijd smakeloos was, nu ook inderdaad geen poëzie was te leveren, en er waren wel verzen van Bilderdijk hun in de oren blijven hangen, waarin zij hun mening gerechtvaardigd vonden. En zelfs de beste verzen van Bilderdijk konden zij in hun jonge tijd niet waarderen, omdat deze verzen toch een andere ‘woordkunst’ nastreefden dan zij zich als ideaal stelden. Elke jonge opkomende beweging bestrijdt het andersoortige en begaat daarbij grote onrechtvaardigheden. Daar komt nog bij, dat impressionisme, heus niet alleen bij ons, een levensstijl is die buitengewoon afbrekend is te werk gegaan tegen de traditie. In alle tijden, waarin men het overgeleverde als een knellend juk voelt, heeft men dat ruw afgeworpen. En natuurlik moest zich de kritiek het heftigst richten tegen de vorm, omdat het impressionisme ongeestelik was. Natuurlik komt ze ook daarom met de geest van de 19e eeuw in botsing, voor een deel niet onverdiend, omdat veel 19de eeuwse vroomheid | |
[pagina 71]
| |
niet meer was dan burgerlike braafheid, maar ook trachtten ze daarbij onderste boven te lopen wat waarachtige Godsverheerliking was. En vanzelf kwamen ze toen ook bij Bilderdijk terecht. En zeker mogen we niet vergeten, dat de haat van Multatuli tegen Bilderdijk daarbij ook een belangrijke rol heeft gespeeld. Wat wil dit alles nu zeggen? Dat de heer Heyting gelijk heeft, als hij zegt, dat de mannen van '80 veel dwaze dingen ten opzichte van Bilderdijk beweerd hebben en dat het goed is enkele dingen recht te zetten. Maar ook, dat de revolutie van '80 een belangrijke taalzuivering geweest is, waarbij een rechtvaardig vonnis werd geveld over een stijlprocédé dat zichzelf overleefd had. Dat door Geerten Gossaert met het oude stijlvermogen nog nieuwe effekten te bereiken waren, bewijst niets tegen de zegenrijke afbraak er van door de mannen van '80. De metode waarmede de heer Heyting nu werkt om Bilderdijk te rehabiliteren, een streven dat ik overigens slechts toejuichen kan, is, al toegevende dat Bilderdijk ook zwak werk heeft geleverd, in de superlatief van bewondering te spreken over al wat hij in hem waardeert, terwijl hij, terloops toegevende het goede in Verwey en anderen, ellebreed uitmeet hun tekortkomingen en vergissingen. We leren op die manier noch Bilderdijk, noch Verwey zuiver kennen. Verwey heeft bovendien Bilderdijk en de Bilderdijkse trant wel gehaat, maar nooit onbelangrijk gezien. De figuur van Bilderdijk stond hem in de weg, omdat hij zo groot was, zijn invloed zo ver reikte, omdat van zijn jeugd af Bilderdijks poëzie en die van zijn school als ideaal hem was onderwezen, terwijl hij zelf zijn idealen elders zocht. Het is makkeliker iets onbelangrijks te vervangen dan iets dat in wezen groot was. Verwey en zijn vrienden hebben het klaargespeeld, omdat in hun tijd slechts de karikatuur van Bilderdijk in de verzen van hun oudere tijdgenoten gestalte vond en het niet moeilik was in Bilderdijks rijke maar onevenwichtige produktie ook de dwaasheid van eigen tijd terug te vinden. Het is aan '80 inderdaad gelukt een vernieuwing tot stand te brengen en tot op onze tijd is het Bilderdijkvers in onze poëzie een uitzondering. De dichterlike taal van de renaissance heeft afgedaan en heeft plaats moeten maken voor een nieuwe rhetoriek en een koortsachtige jacht naar telkens opnieuw beproefde vernieuwingen, een streven waaraan evenzeer een verheugende als een ontstellende kant is, ontstellend temeer waar elk nieuw literair jargon door zijn opvallend zich buiten de traditie te plaatsen al te doorzichtig is en in zijn navolgers al te pijnlik als navolging herkenbaar. Toch kunnen we niet genoeg dankbaar zijn eindelik verlost te wezen van de tijd, toen dichten niet veel meer was dan een voortzetting van de stijloefeningen der lagere en middelbare school, waarbij men slechts bij een bepaald gegeven het ‘juiste woord’, het ‘passende’ had intevullen, toen onze lieve taal een fraaie legkaart van clichees was. Dat kon Bilderdijk niet helpen dat het zo geworden was, hij heeft deze dichterlike rebus met genoeg virtuositeit opgelost en voldoende variatie gebracht in de figuur. En ook is met '80 de mogelikheid tot dichterlik ‘spel’ niet | |
[pagina 72]
| |
veel verminderd. Toch hebben zij in '80 het verderfelike van het spel leren zien en de hoge ernst van de poëzie weer leren verstaan. In zoverre is hun werk in de geest van Bilderdijk geweest, ook al moesten zij Bilderdijk er wat voor toetakelen. En nu Verwey. Verwey heeft het meest over Bilderdijk geschreven van degenen, die met hem jong waren. In de eerste plaats, omdat hij van hen de meeste historiese belangstelling had, en in de tweede plaats, omdat hij hem het naast stond. Verwey uit een gezin van de réveilkring stond Bilderdijk in vele opzichten zeer na en kon nooit van hem loskomen. Daarom heeft hij zich altijd tegen hem verzet. Hij geloofde te zeer in het nieuwe dat hij en zijn vrienden te brengen had om bij het oude te blijven staan; hij zag er te zeer de grootheid van om er onverschillig tegenover te zijn. De heer Heyting baseert zijn kritiek op Verwey voor een niet gering deel op de opstellen uit Toen de Gids werd opgericht, een boekje in 1897 uitgegeven en door Heyting ook als zodanig gedateerd, maar waarin scherp onderscheid moet gemaakt worden tussen de eerste drie opstellen en het laatste. De eerste drie werden nl. geschreven in 1886, alleen het laatste is van 1897; dit moest de heer Heyting iets zeggen omtrent de formulering. Dat Verwey toen de betekenis van Bilderdijk niet ontkende, blijkt echter zelfs reeds uit de oudste opstellen: ‘Sommigen genoten met achtiende-eeuwschen vermaaklust zijn (Bilderdijk's) beschrijvingen en kleine gedichten; anderen maakten zich boos om zijn wrevelige uitingen en beweringen; maar allen zonder onderscheid had hij geslagen met de bewondering voor wat men niet begreep. In het opwekken dier bewondering lag zijn goede invloed op de kunst van ons Vaderland (Toen de Gids werd opgericht p. 56)’. Dergelike uitlatingen treft men in Verwey's oudste opstellen reeds herhaaldelik aan. Daarnaast echter ook, dat hij toch geen dichter was, omdat hij zijn eigen taal niet schiep, maar de rhetoriese taal van de 18de eeuw gebruikte. En nu zal de heer Heyting verontwaardigd zijn en ten eerste beweren, dat Bilderdijk wel dichter was, ten tweede dat men met Gossaert kan spreken van bezielde rhetoriek en ten derde, dat er een boekje bestaat van mijnheer de Jager, geloof ik en een studie van Dr. v.d. Valk en waarschijnlik nog meer, waarin staat, hoe Bilderdijk geen overgeleverde taal gebruikte, maar een groot taalvernieuwer was. En als ik al die dingen toegeef en dat hem gerustgesteld heeft, moet hij nog eens de taal van Bilderdijk leggen naast een 18e eeuws en een 19e eeuws vers, en tenslotte naast een modern vers om te konstateren de overeenkomst in wezen tussen de taal van de 18e eeuw en Bilderdijk en de 19de eeuw tot '80, om na '80 een nieuw geluid te ontdekken. Hij is een te fijngevoelig mens om dit niet op te merken en te erkennen dat '80 iets anders gebracht heeft en dat het om de nieuwe kunst te kunnen brengen en de oude, eigentijdse te kunnen verwerpen het nodig was Bilderdijk poëties te verwerpen, n'en déplaise de grote onrechtvaardigheid tegenover Bilderdijk die ze daarmee begingen, maar die zij zich niet bewust waren, en niet bewust konden en mochten zijn, wilden zij hun | |
[pagina 73]
| |
bevrijdende daad volbrengen. In het vierde opstel van de bundel, waar Verwey eigenlik reeds achter de strijd tegen Bilderdijk staat, kon hij dan ook schrijven: ‘Het (de strijd tegen Bilderdijk's rhetoriek) is een daad van de jeugd en die nu is voorbij gegaan. Het is een daad die niet bestemd was eenig leven te vullen - wie loopt bres in een muur tenzij dan om het uitzicht of de woning daarachter. Maar het is een daad waarvan de winst noch voor ons, noch voor wie na ons komen, verloren gaat’. Ik kan in een opstel als dit bedoelt te zijn niet volledig de houding van Verwey tegenover Bilderdijk behandelen. Ik wil echter nog even wijzen op enkele uitlatingen van Verwey in enkele van zijn jongste bundels, die de heer Heyting niet meer voor zijn onderwerp heeft gebruikt en die toch verhelderend zijn bij het bestuderen van Verwey's houding. In De Maker (1924) komt voor Een ontmoeting met Bilderdijk. In het begin spreekt hij hem nog aan met Vijand en vindt het vreemd Bilderdijk te ontdekken in zijn wereld. Maar - ontdekt hij - Bilderdijk is niet zijn vijand en hij vleit zich met hem aan de oever van het water waarin hun beider beeld zich mengde. Wel beroemt hij zich er op, dat hij Bilderdijk in sommige opzichten overtreft; wel is zijn vers een vorm van het verleden waaraan onverstoord een starheid hechten bleef die Verwey benauwde, omdat die vorm onnatuurlik was ‘daar ze omging buiten 't hartelijk gehoord Verkeer van menschen, - daar ze wanden bouwde, gebaren opriep, of op een tooneel Een volk van geesten zijn gedachte ontvouwde.’ En nu begint deze samenspraak tussen Bilderdijk en Verwey, waarin Verwey Bilderdijk ziet als een hem nauw verwante dichter. Maar Verwey is een dichter wiens paradijs op aarde lag, terwijl ‘één Naamlooze al wat bestaat blijft binden’. Terwijl Bilderdijk door ‘de sterke stroom Van 't vaderlandsch gebeuren’ aan de oever werd gedreven en zijn paradijs zag aan de overzijde en daarom uitzag naar de Verlosser. En zo komt de erkenning: ook de kunst van Bilderdijk was Kunst, Verwey zong het lied van vreugd, Bilderdijk het verlangen. Verwey kent daarom niet de aarzeling die achter Bilderdijks lippen beefde. Natuurlik is dit maar een gedeeltelike herkenning van Bilderdijk. Het titaniese van Bilderdijk komt hierin niet tot zijn recht en de geloofsstrijd van Bilderdijk wordt te zeer uit de historiese omstandigheden verklaard, maar dit is toch een merkwaardig vers, dat toch zeker wel van een andere houding van Verwey tegenover Bilderdijk getuigt. In De figuren van de Sarkofaag (1930) spreekt Verwey nog eens over Bilderdijk. Hij blijft hem afwijzen voor zijn eigen poëzie, hij blijft hem aanvaarden als dichter en als groot mens. Hij schrijft in het gedicht Op het oude speeltuig in de maatgang van Bilderdijk. ‘Niet om Hem te evenaren, De Bitse die daar stond, hij die met vaste hand Het spel beleidde van zijn Zucht naar 't Vaderland’. Verwey heeft Bilderdijks versvorm, zoals hij die in zijn grotere gedichten gebruikte, de statige alexandrijn, steeds vermeden. Hij wijst er echter op, dat die keuze voor een nieuwe | |
[pagina 74]
| |
vorm geschied is om een nieuw geloof. Bilderdijks droom van het Hemelsch Jeruzalem trok hem niet aan, omdat hij als droom de wereld zelf had, ‘het Zijn, nochtans van godlijke orden’. ‘Dit, zoo toen als nu, de taak Waar ik mijn vorm naar richt en andre vorm om wraak’. Hier wordt de aanval op Bilderdijk's vorm, die in de strijd voorop stond en die de meest voor de hand liggende strijd was in de tijd van worsteling om een nieuwe kunst, verklaard uit een behoefte aan een nieuw ideaal, dat tegenover dat van Bilderdijk stond: het anders menszijn dus. Het aanvaarden van de aarde tegenover Bilderdijks wegtrappen van diezelfde aarde. Dat is niet godsdiensthaat, zoals men zo graag het eerste optreden van '80 heeft willen verklaren. Het is echter in zijn wezen wel een roes der zinnen, die pas in Verwey's later leven tot geestelikheid werd. Zijn geloof in de schone aarde valt samen met zijn paradijs. Dat wij persoonlik dichter bij Bilderdijk staan dan bij Verwey in dit opzicht, moet ons niet doof maken voor het woord dat hij tot Bilderdijk richt en waarin hij zich met Bilderdijk die hij verstiet, verbonden acht: ‘elk mensch verlangt zichzelf te zijn, en wijders Wil hij niet sterven dan met naast hem als geleiders Dat eigen voorgeslacht dat hij eens van zich stiet’. En verkeerd zouden wij doen, als wij uit de keten der historie die ons met Bilderdijk verbindt, menen de schakel Verwey te kunnen elimineren. Zoals de heer Heyting meent te kunnen doen, die verwacht Bilderdijk beter te zien, als hij de kritiek der tachtigers (èn deze zelf) als waardeloos wegwerpt.
J. van Ham. |
|