| |
| |
| |
Kroniek.
Mannelik overwicht in de hedendaagsche letterkunde?
De nieuwe bloemlezing van D.A.M. Binnendijk, Prisma, poëzie bevattend die geschreven werd tussen de jaren 1918 en 1930, bevat verzen van acht en dertig, zegge acht en dertig dichters. Daaronder bevindt zich geen enkele vrouw, of het moest Mien Proost wezen.
Bezit het mannelik element in de hedendaagsche letterkunde zo zeer het overwicht?
| |
Het korenland roch niet ter ziele.
Twee nummers terug berichtten we dat Het Korenland, het maandblad van het Nederlandsch Jongelingsverbond met ingang van Januari in z'n tegenwoordige vorm zou ophouden te bestaan. Inderdaad heeft de opperste leiding in het N.J.V. dit plan gehad. Op het laatste ogenblik echter schijnt ze nog van dit voornemen te zijn teruggekomen. Op de Bestuursvergadering, eind November, werd tenminste besloten om nog eens een poging met het blad te wagen en het te dien einde te laten verschijnen in een nieuw formaat en onder een nieuwe redactie. Heel vlot schijnt dit toch niet gegaan te zijn; want het heeft nog tot 8 Januarie geduurd, voordat de namen van de personen, die zich nu met de leiding belastten, openbaar gemaakt konden worden. Een fraai begin is dit waarlik niet. Maar we willen dit als uit z'n as herrezen tijdschrift niet enkel begroeten met kritiek. De geboorte was misschien wat moeilik, maar dat zegt nog niets voor de verdere groei. We verblijden ons erover dat een blad dat, zoals we in ons vorige stukje over deze zaak reeds zeiden, een belangrike rol speelde bij de verbreiding van gezonde Christelik-letterkundige beginselen, behouden bleef, en we spreken de hoop uit dat de nieuwe leiding voldoende energie zal ontwikkelen om het te maken tot een tijdschrift dat niet alleen voor dit ene gebied der letterkunde, maar ook voor de vele andere terreinen die de belangstelling dienen te hebben van onze jonge mensen, volkomen op de hoogte is. Wat de oude leiding in dit opzicht presteerde, of liever niet presteerde, was in één woord bedroevend.
| |
Opa Donker.
Anthonie Donker schrijft in het Critisch Bulletin van Februari j.l. naar aanleiding van Balans, Algemeen Jaarboek der Nederlandsche Kunsten, onder meer het volgende: ‘In de poëzie heeft men helaas de vergissing begaan de doode, van oorspronkelijkheid verstoken, glad geperfectioneerde verzen der jongste epigonen binnen te laten (Gabriel Smit, Kamphuis, A“g”terberg, Martin Leopold). Het kan best zijn, dat er onder dezen een of twee talenten zijn, maar juist dan bewijst men ze een beter dienst met hun versjes voor hun oogen te verscheuren dan met die bleeke nabootsing aan te moedigen’.
Opa Donker, die op kritisch terrein al meer aartsvaderlijke neigingen heeft getoond, begint er nu een zeker sadisme bij aan te kweeken, dat bedenkelijk zwakheden in eigen boezem openlegt. Maar wij beginnen niet, onzerzijds, aan een operatie. Wij nemen met leedwezen nota van zijn toestand en beklagen den dichter, die zoo weinig eerbied voor het werk zijner confraters heeft,
| |
| |
al verschillen ze dan misschien een tiental jaren met hem in leeftijd. Wie zoo weinig ruimte laten kan aan het kiemen en den prillen opbloei van anderer geest, moet zelf nog maar geringe groeikracht in zich dragen; en wie zoo ostentatief zijn ‘wreedheid’ toont, diens ‘roem’ moet wel zeer wankel zijn gezeteld, voorloopig!
| |
Christelijk kunst-verbond.
Na een bijna twee-jarige voorbereiding, is het bovengenoemd Kunstverbond opgericht dat zich in het kort ten doel stelt, eenerzijds de Prot. Chr. Kunstenaars en anderzijds de Prot. Chr. belangstellenden in één verbond te vereenigen. De taak van het Verbond zou kunnen saamgevat worden onder de zin: Kunstzending onder protestanten. Reeds werden in A'dam, Groningen, den Haag, Rotterdam en Utrecht afdeelingen opgericht. Het bestuur is als volgt geformeerd. Prof. J. de Zwaan, Leiden, voorzitter, G. van Ravenzwaay, G. den Broeder, J.S. Luyting, Jan H. de Groot en W. Maas, allen te Amsterdam; G. Eykenduyn, den Haag en A. Muntingh, Groningen.
Belangstelling van vooraanstaande figuren in den lande werd in ruime mate betoond. Binnen niet al te lange tijd zal het Verbond daadwerkelijk naar buiten treden. Het secretariaat is gevestigd Hoogeweg 50, Amsterdam.
| |
Literatuur en stichtelijkheid.
‘Souvereiniteit in eigen kring’ In ‘Bouwen en Bewaren’ van 6 Febr. j.l. trekt H.S.S.K. te velde tegen een zinsnede uit Roel Houwinks artikel over Christelijke letterkunde, waarin deze een strenge onderscheiding maakt tusschen ‘stichtelijke’ en ‘literaire’ waarde die alleen maar zuiverend kan werken op ons begrip van Christelijke literatuur. H.S.S.K. echter ziet de meditaties van haar vader in gevaar gebracht en springt moedig, maar wat naïf en onnoodig, in de bres voor de literaire waarde daarvan. Zij schijnt niet te begrijpen, dat niets zoo misselijk is alseen literaire preek en een literaire meditatie en dat zij dus haar vader in 't geheel geen dienst bewijst.
Ik geloof niet dat het Roel Houwinks bedoeling was om de eventueele stilistische waarde van sommige stichtelijke lectuur aan te tasten. Het gaat er alleen maar om het ideaal zuiver te houden. Iemand die preeken of meditaties schrijft en daarbij literaire bij-oogmerken nastreeft, doet verkeerd. Er is een periode geweest waarin 't gebruik van alliteraties en dergelijke ‘literaire’ uiterlijkheden opgeld deed in de prediking. Men hoort het nog wel, maar het is afschuwelijk. Duizendmaal liever een eenvoudig, ja zelfs onbeholpen woord dat het hart raakt, dan een met vele vlaggetjes gepavoiseerde preek, waarin slechts de prediker ‘wast’ en Christus minder wordt. Dat een dominee zijn stijl niet zou mogen ‘verzorgen’, is daarmee niet gezegd. ‘Le style c' est l' homme’, die verloochent zich ook in een preek niet. Maar hij mijde de pretentie van ‘literatuur’ als zekere ziekte.
Omgekeerd verkoopt iemand die langs den weg der literatuur, wil stichten, knollen voor citroenen. De nadruk valt hier op ‘wil stichten’, op de doelstelling. Men verft ook niet een houten huis zoodanig, dat het een steenen huis zal lijken. Men komt openlijk voor zijn materiaal uit.
Wie zijn hart wil luchten, aldus indertijd Rijnsdorp in ‘De Reformatie’, - hij schrijve een ingezonden stuk, maar hij houde de kunst zuiver.
Een heel andere quaestie (die H.S.S.K. ook in 't geding brengt) is de waarde van vele Bijbelgedeelten als ‘literatuur’. Het gaat m.i. niet op, den Bijbel te beschouwen als ‘Christelijke tendenzlectuur’ met óók literaire waarde. De Bijbel is naast zijn uitzonderlijke beteekenis als openbaring Gods, voor een groot deel het werk van dichters, dus zuivere literatuur. Daar komt bij dat in de oude tijden waaruit de Bijbel stamt, en b.v. ook de Indische Veda's, ‘literatuur’ nog geen op zichzelf staand begrip was. ‘Literatuur’ is oorspronkelijk àl wat geschreven is. Nadere preciseering van het begrip heeft pas de betrekkelijk jonge literatuurgeschiedenis en critiek gebracht. Niemand denkt er meer aan, als Maarlant, om ernstig historie op rijm te gaan schrijven. Geschiedschrijving is een apart vak geworden, met eigen doelstelling. En zoo is ook b.v. een ‘preek’ iets geworden dat een eigen doel nastreeft, en niet thuishoort in de literatuur.
| |
| |
Blijft de vraag wat literatuur dan wèl is, als het niet is: stichtelijkheid, niet historiebeschrijving, niet filosofie, niet sterrekunde of maatschappijleer. Het is duidelijk dat zònder dezelfde aandriften, religieuze, sociale, wijsgeerige, e.a., waaraan die andere verrichtingen ontspringen, geen literatuur bestaan kan, tenzij een doode, vleugellamme en aamborstige die ons niets doet. Maar de aandrift bepaalt nog niet het karakter van het resultaat. Dat wordt slechts bepaald door de wijze waarop zij zich uit. Upton Sinclair had boeken over sociologie kunnen schrijven, in voortreffelijken stijl zelfs, maar hij deed het niet: uit dezelfde aandrift schiep hij kunstwerken. Maar niet de aandrift bepaalde het kunstwerk, dat deed slechts het scheppend vermogen. En Revius moge ‘in den edelsten zin van het woord’ predikant zijn in zijn poëzie (zooals H.S.S.K. uit Smit aanhaalt) - niet dáárom is zijn poëzie ‘poëzie’, ze is het om een eigenschap die geheel buiten zijn predikantschap staat, een meer-waarde die de kern van zijn dichterschap uitmaakt. Revius bezat deze toevallig en in sterke mate; véél minder b.v. de predikant-dichters der vorige eeuw, in wie de stichtelijke opzet dan vergeefs tracht goed te maken wat aan dichterlijk vermogen ontbreekt.
Revius zelf leefde in een tijd dat zulke scherpe onderscheidingen niet werden gemaakt. Waarom maken wij ze dan wel? Dáár gaat 't nu juist om: omdat er toen nog geen sprake was van critiek, en nu wel. De critiek heeft waarden noodig, ook de christen-criticus kan zich aan een zuivere bewustmaking van normen in de literatuur niet onttrekken. Die thans dominee is èn dichter, zal beter dan een oncritisch geslacht, kunnen waken voor vermenging en vertroebeling van deze twee: hij zal een goed dominee zijn en een goed dichter.
H.A. Mulder.
| |
Van een vonkje, dat een vonk werd.
Tweemaal in '29 en tweemaal in '30 verscheen er een Vonkje van 20 pag. Nu, in 1931, zal het zesmaal verschijnen en heet daarom De Vonk. Zo wordt het heus nog wel eens een Vlam. Brandstichters willen de redakteuren echter niet zijn. Ze willen licht verspreiden.
Daarom in dit eerste nummer van de eerste jaargang van De Vonk een artiekel over het creatief proza in Prot. Chr. kringen. Niet zonder verwondering heb ik me afgevraagd, waarom juist dit proza, dat er haast niet is, de redakteur van De Vonk, Willem Eges zo boeit, dat hij er z'n eerste artiekel aan wijdt. Zou hij in onze kringen het beste tuis zijn?
Haspels en Schrijver gaven ‘wel-is-waar geen specifiek chr. proza’ (wat is dat?), wel ‘goede romans’. Het belangrijkste boek van Schrijver is Het eenzame pad. Zijn latere Een (!) lichte last mist het diepere sentiment. Met het werk Het goed van Cronaert van Mevr. H. Kuyper-van Oordt is ‘een lit. daling te constateren’. Ander werk schijnt hij van haar niet te kennen. Neveldijk van ‘de heer D.H. v.d. Vliet Wzn’ is zeer goed, een aanwinst voor de prot. chr. literatuur. De andere weg wordt daarna (gelukkig!) geprezen. ‘En dan noem ik u nog in verband met het creatief proza in prot. chr. kringen: mej. H.S.S. Kuyper.’ Wat hij van Wilma zegt is ook mooi: ‘De lichte nacht en vooral het latere (!) Menschenhanden van Wilma hebben meer religieuse dan lit. waarde. Moeder Stieneke, het zoo vaak genoemde, staat hooger. Toch blijkt (?) haar Het schoone leven intenser te zijn dan al haar overig werk’. Van Mej. de Liefde kent hij alleen Contact; In Liefde bloeyende is hem onbekend. Overigens kwalificeert hij terecht een heleboel zwak geschrijf als minderwaardig, waarmee hij echter nu niet bepaald baanbrekend werk verricht. In alle geval verspreidt De Vonk nog maar weinig licht; de vergissingen zijn te dwaas.
Het art. wordt vervolgd; misschien komen we er achter wat de heer Eges tot het schrijven van dit art. gedreven heeft. Dat kan toch niet alleen zijn een gebrekkige orientering op een terrein, waar de meeste lezers van De Vonk geen interesse voor hebben.
Verder is er in hetzelfde nummer nog de klacht dat de N.C.R.V. geen literatuur uitzendt. ‘Zoo komt het dat men zelfs ‘den’ kritikus uit de N.C.R.V.-kringen (wie is dat?) nooit of te nimmer voor de microfoon hoort. Ja, wij horen ook niets. Maar weet de schrijfster van deze klacht niets van de historie? Laat haar overigens gerust zijn. Want eenmaal komt de tijd.......
| |
| |
| |
'n Verlegen kritikus.
Onder de vele soorten van kritici hebben we nu ook de verlegen resensent. Albert van Waasdijk is in ‘groote verlegenheid’ gebracht door ‘Kerstkinderen’ van Wilma. (cf Nw. Rot. Ct. 21 Dec. '30). Een woord van meegevoel is dan ook op z'n plaats, naast de wens voor beterschap.... dit laatste in velerlei opzicht.
Waardoor die verlegenheid? Wilma gaat uit ‘van een bepaalde idealistisch-Christelijke levensovertuiging’, en heeft daarenboven ‘een ijver om te getuigen’. De heer Van Waasdijk laat hier lelik in z'n kaart kijken. Het gaat niet om de kunst van Wilma, maar het gaat om het standpunt van Van Waasdijk als l'art pour l'art-epigoon. Een christelike levensovertuiging.... en de resensent is verlegen. Hij zegt zelf dat Wilma van boven naar onderen werkt. Zeer terecht, maar begrijpt hij de draagkracht van die uitlating of nam hij die over van iemand anders? De resensent las de schets ‘Het Teeken’ (dat hij verder las blijkt niet, b.v. de door Uyldert genoemde novelle ‘Annunciatie’) en konkludeert dan dat Wilma ‘waardelooze’ verhalen geeft, ‘uit een literair oogpunt beschouwd’. Wie verklaart ons die dooddoenerige term: ‘literair oogpunt’ toch eens? Velen gebruiken 'm en wat verstaan we er allen onder? Verder is de heer Van Waasdijk volkomen bevoegd dergelik werk te beoordelen, want de christelike pers kent hij goed en op Zondagscholen is hij geen onbekende. Immers hij schrijft dat het boek Kerstverhalen bevat ‘voor brave menschen, die geabonneerd zijn op “De Liefde Sticht” en ook verhalen, die op de Zondagsschool geen slecht figuur zullen maken’.
Wat de heer Van Waasdijk onder godsvrucht verstaat, lezen we in de resensie van G. Sevensma-Themmen: Daden die Keeren. Daar haalt hij 't sonnet van Kloos aan als 'n soort dogma: ‘God is geen koning op een troon aan 't pralen....’ Natuurlik leidt ook dit boek de godsdienst in enge, benepen paden’ (Nw. Rot. Ct. 8 Jan. 1931). Het moet voor een ruim standpunt innemend kritikus als de heer Van Waasdijk een heel ding zijn, telkens die benepen, waardeloze boeken te bespreken. Om verlegen mee te worden. Misschien is hét middel: 't niet meer doen. De verlegenheid is dan weg en we worden bewaard voor waardeloze kritieken, want.... de heer Van Waasdijk praat over zaken, waar hij geen zier verstand van heeft. Misschien als hij nog eens op Zondagschool ging!
Haarlem.
Van Noort.
|
|