| |
| |
| |
Boekbespreking
Droogte, door C.M. van den Heever. J.L. van Schaik, Bpk., Pretoria 1930.
In een van de vorige jaargangen van dit tijdschrift had ik het genoegen de aandacht te vestigen op het werk van de nog jonge Afrikaanse schrijver C.M. van den Heever. Ik vul dit artikel tans aan met een bespreking van van den Heevers jongste roman, ‘Droogte’.
Wat er aan ‘Droogte’ ontbreekt, valt met één woord te zeggen: concentratie. We ontmoeten zeer vele mensen in dit boek. Daar zijn in de eerste plaats al de vier broers die na hun vaders dood diens boerderij onder zich verdeelden, en nu elk, of in ieder geval drie van hen, te weinig bezitten om van te leven en te veel om dood te gaan. Sagrijs is de oudste van deze broers; hij is slinks en gluiperig, en schrikt er zelfs niet voor terug om zijn andere familieleden, die door de droogte geruïneerd zijn, hun land afhandig te maken. Bij hem in woont de enige broer die niet in 't bezit is van land en huisje, Ou-Datie, de idiote schaapwachter. Luikes en Soois, de twee andere broers die getrouwd zijn, gaan gebukt onder de lasten van een groot gezin; dubbel zwaar zijn deze lasten nu de droogte hun niet alleen van al hun inkomsten, maar ook nog van een deel van hun bezit beroofde. Stoffel, de vijfde broer, raakt steeds meer aan de drank verslaafd; zijn ondergang zou ook onder gunstiger omstandigheden onvermijdelik geweest zijn, maar wordt door de droogte nog verhaast.
Behalve deze boerefamilie treedt dan vooral de schoolmeester uit het gehucht op de voorgrond. Meneer Hendriks, zo heet deze schoolmeester, is een dromer; zijn vrouw, die het vertier van de grote stad liefheeft, komt òm van eenzaamheid, en hij merkt het niet, wil het niet zien.
Niet alleen zijn er vele personen in deze roman, maar deze personen doèn ook wat. Sagrijs mishandelt Ou-Datie, en wordt daarop door deze vermoord; Luikes en Soois moeten afstand doen van hun land en worden spoorwegarbeider, meneer Hendriks keert, onder invloed van een zware ziekte van zijn vrouw, van zijn fantasieën tot de werkelikheid terug.
Nu is dit het gebrek van deze roman, dat geen van deze gebeurtenissen voldoende op de voorgrond staat, het geheel beheerst. Ieder van de hier genoemde motieven had dit kunnen doen, maar geen doet het. De moord op Sagrijs niet, ook de omkeer in het leven van meneer Hendriks niet. En óók de droogte niet; deze laatste is wèl de oorzaak van de ondergang van oom Luikes en oom Soois, maar niet van het lot dat oom Sagrijs trof, van de verandering die er kwam over het leven van meneer Hendriks.
Was deze droogte toch bedoeld als het motief? Volgens de titel zou men het wel zeggen. Maar dàn is het boek, volgens eigen aspiraties beschouwd, niet geslaagd. Wat zou iemand als Streuvels, om nu maar één van de zeer groten te noemen, van dit motief niet gemaakt hebben! Hoe zou dit motief in zijn handen geworden zijn tot een blinde macht die een ieder, die òòk de lezer, ontzette door zijn onafwendbaarheid!
En zo kan ik slechts herhalen wat ik òòk in m'n artikel reeds zei: zal van den Heever nog eenmaal een van de eerste prozaïsten worden - en dat kàn hij - dan moet hij zich leren beperken, en met die beperking verdiepen. Zijn werk is een belofte, maar de gevaren die de verwerkeliking van deze belofte bedreigen, zijn groot. Het grootste van deze gevaren is wel: gebrek aan concentratie.
J.H.
| |
| |
| |
Een schoone en wonderlijke historie van den Zwaanridder, die per schip te Nijmegen kwam, geleid door een zwaan uit het land van Rijssel, Naar het oude volksboek opnieuw verteld door Joh. Vorrink, verlucht door Victor Stuyvaert en uitgegeven te 's-Gravenhage door N.V. Servire. 1930.
De sage van de Zwaneridder kennen we. Vorrink heeft deze sage nog weer eens oververteld en Victor Stuyvaert illustreerde zijn verhaal met zéér mooie houtsneden.
Vorrink geeft in zijn vertelling meer dan 't verhaal van de Zwaneridder die als verdediger optrad van de eer van een door een schurk belaagde jonkvrouw en vervolgens haar dochter huwde, op voorwaarde dat deze nooit naar zijn naam zou vragen. Hij verhaalt ook hoe deze Zwaneridder ter wereld kwam, door een kluizenaar werd opgevoed, en eenmaal volwassen, zijn moeder wreekte. Hij verhaalt ook waarom deze ridder nu juist de Zwaneridder genoemd werd, wie eigenlik de zwaan was die zijn boot trok. Hij verhaalt ook, wat er met hem gebeurde toen zijn echtgenote hem toch vroeg naar zijn naam; hoe deze echtgenote hem na lange jaren weer terugvond, als kluizenaar. Hij verhaalt ook hoe de afstammelingen van deze Zwaneridder koningen werden van Jeruzalem. Kortom, Vorrink vertelt niet alleen de oorspronkelike sage van de Zwaneridder, maar ook wat er zich in de loop der eeuwen daaraan heeft vastgehecht, de ganse geschiedenis zoals men die in het oude volksboek bewaard vindt.
Dat is een vreemde verzameling, deze geschiedenis uit het volksboek! Sprookjes en kloosterkronieken en vorstelike afstammingsteorieën hebben aan de vorming daarvan bijgdragen. Wie daar meer van wil weten, zie er het artikel op na dat ik een jaar of zes geleden over dit onderwerp schreef en in ‘Stemmen des Tijds’ plaatste.
De vraag die me onder het weer opnieuw lezen van dit verhaal van de Zwaneridder vooral bezig hield, was deze: waarom boeit dit verhaal mij, en niet alleen mij, maar velen met mij, toch telkens en telkens weer? Waarom ging dit verhaal, gaat dit verhaal nog, van mond tot mond, van geslacht op geslacht?
In het reeds genoemde artikel heb ik gedeeltelik getracht op deze vraag een antwoord te geven. Daar is natuurlik de factor van de historiese betekenis; verschillende vorstenhuizen eisten de zwaneridder op als hun voorvader en verbreidden dan zijn roem zoveel zij konden. Maar dit is toch maar een bijoorzaak; de Zwaneridder moet reeds bekend geweest zijn, voordat deze vorstenhuizen er aan dachten hem als hun voorvader te adopteren. Vervolgens is er de didactiese factor; de nieuwsgierigheid van de echtgenote van de zwaneridder wordt zwaar bestraft. Deze factor lijkt zeer oppervlakkig en wat prozaies; hij is het echter niet. Ook bij de volksvertellingen van natuurvolken als de Afrikaanse negers speelt dit didactiese element nog steeds een grote rol. Dan is er de mytiese factor; de naam staat voor het wezen; met de naam gaf de Zwaneridder ook zijn wezen prijs. Dat is een factor die ook bij ons, lezers en hoorders, weerklank vindt; ook bij ons is het zelfbehoudsinstinct nog altijd sterk en actief werkzaam. Met deze laatste factor komen we dan al een heel eind in de richting van de psychanalytiese verklaring. Volgens de onderzoekingen die Rank, een van de meest vooraanstaande psychanalitice die zich met litteratuurstudie bezig hielden, instelde, bevat de Zwaneriddersage, naast dit zelfbehoudsinstinct, nog andere verborgen motieven die in het onderbewuste van bijna ieder mens weerklank vinden. Over de aard van deze motieven valt natuurlik te twisten; wel lijkt Rank me in zover gelijk te hebben dat in een sage als deze, die, zoals trouwens de meeste sagen, telkens weer opnieuw verteld en ‘genoten’ wordt onbewuste krachten verborgen moeten zitten, die ook in het zieleleven van zeer vele mensen aanwezig moeten zijn.
Ik heb deze ene vraag, die bij mij opkwam terwijl ik de Zwaneriddersage nog eens las, nu in de bewerking van Vorrink, even uitvoeriger besproken, om zo mijn belangstelling te tonen en mijn waardering voor deze aardige uitgave. Het bezit ervan zal menigeen verheugen.
Jammer dat mijn eigen exemplaar onnodig ontsierd werd door de stempel ‘Ter bespreking’. Ik begrijp niet dat een uitgever, die werkelik hart heeft voor zijn uitgaven, zich leent tot een dergelik vandalisme.
J.H.
| |
| |
| |
Beeba, Bont Beelde. Juta en Kie, Kaapstad. 1930.
Een verzameling schetsen en verhalen, zowel grappige als ernstige, in enigszins ouderwetse trant. Goede volkslektuur, zonder veel letterkundige waarde.
J.H.
| |
Ethisch-Aesthetisch, door W.S. Sevensma. U.M. Holland, Amsterdam, 1930.
Wanneer men dit boekje beschouwt als denkwerk of als stichtelike lectuur, dan is het lang niet oninteressant. Er wordt een soort Platonies-Kristelike idealistise filosofie in ontwikkeld, die niet zonder bekoring is om te lezen. Het was mij, alsof ik met de een of andere oude wijsgeer bezig was: hij heeft alle actualiteit verloren en staat geheel buiten onze denkwereld, maar toch, als je de moeite neemt om zijn gedachtegang te volgen, blijkt hij op zijn manier wel een aardige figuur en een fijne geest te zijn. Dus, wie de filosofise persoonlikheid van de heer S. wil leren kennen (en het loont ongetwijfeld de moeite), hij leze deze vlijtige verhandeling.
De heer S. had met het publiceren van zijn bespiegelingen echter nog een andere bedoeling n.l. de Kristelike kunstcritici van zijn tijd van raad te dienen en het probleem of een kunstwerk ethies dan wel estheties beoordeeld moet worden op te lossen. Het wil mij voorkomen, dat deze toepassing van zijn wijsgerig systeem op de praktijk van het leven niet zeer geslaagd mag heten. Dit komt zeker in de eerste plaats hierdoor, dat hij zulke eigenaardige opvattingen heeft over de begrippen vorm en inhoud in de kunstvormgeving. Het is natuurlik het goed recht van de heer S. dat hij in zijn wijsbegeerte de begrippen vorm en inhoud invoert. Maar hij heeft verkeerd gedaan met deze begrippen te vereenzelvigen met artistieke vorm en artistieke inhoud. Wie daar een juist inzicht in wil verkrijgen, moet geen diepzinnige redenaties op touw zetten, maar het proces van de artistieke vormgeving zelf gaan bespieden. Dit heeft de heer S. kennelik verzuimd. Met het gevolg dat zijn boekje voor de instructie der literaire en andere kunstcritici alle waarde mist, omdat het volkomen langs de praktijk heen redeneert. Dit lijkt een hard vonnis en vraagt enige toelichting. Ik neem als voorbeeld zijn hoofdprobleem: of een kunstwerk ethies dan wel estheties beoordeeld moet worden.
In de filosofie van de heer S. komen de begrippen ethies en estheties in een bepaalde verhouding en tegenstelling voor. Bij de literaire kritiek worden deze termen ook wel eens gebruikt. De heer S. neemt de vrijheid om in beide gevallen, evenals bij vorm en inhoud het woordgebruik gelijk te stellen. Zeer ten onrechte. Want ik kan de heer S. verzekeren dat de termen ethies en estheties in de literaire kritiek vaak erg raar en onlogies worden te pas gebracht, iets wat ik bij zijn systeem niet mag veronderstellen.
Ten eerste duiken er soms nog wel eens enkele verstokte naturalisten op, die een auteur met kennelik pornografise bedoelingen in bescherming nemen alleen om het feit dat hij een groot kunstenaar is, die aan de uitwerpselen van zijn geest een machtige en suggestieve vorm weet te geven. De reactie van ieder normaal mens op zo'n kunstwerk is dat hij het in de kachel gooit en dat hij de vormen, die, omdat zij zo machtig zijn en door een zo voortreffelik kenner van het taalmateriaal gevonden, zich veel dwingender in onze geest hebben vastgezet dan bij gewone talentloze pornografie zou kunnen, zo gauw mogelik weer tracht kwijt te raken. De naturalist daarentegen meent het boek te moeten verdedigen juist óm de overrompelende techniek en de machtige vorm. Hij aanbidt de macht óm de macht: ‘..Sla mij met uw woord, martel mij met uw woord..’ Dit is natuurlik een geestelike afwijking, maar de vormmachtaanbidder zelf beweert, dat hij esthetise kritiek schrijft tegenover de ethise kritiek der normale mensen. En, eigenaardig genoeg, de normale mensen laten zich dit ook nog aanleunen. Er is echter niet de minste reden om vormmacht ‘schoonheid’ te noemen. Dit te doen leidt tot een ontstellende begripsverwarring. De wezenlike tegenstelling ligt hier tussen tijdelik getroubleerde vormmachtaanbidders en normale mensen. Van een probleem is hier geen sprake.
Ten tweede is er een verschillend gedrag van literaire critici t.o.v. boeken waarvan de geest onverdacht zuiver is, maar die van wege de zaken die erin behandeld worden, niet voor alle lezers geschikt zijn. De ene helft van de critici zal zulke boeken onvoorwaardelik aanvaarden, de andere helft zal ze onder censuur stellen of zelfs verwerpen. Ook hier worden critici van de eerste
| |
| |
soort wel estheties genoemd, die van de tweede categorie ethies. Ten onrechte. Hier is sprake van mindere en meerdere pedagogise oriëntatie, iets wat van de persoonlikheid van de criticus afhangt. Een Kristelik criticus kan met de hand op zijn Kristelik hart een meer en een minder pedagogise opvatting van de taak der literaire kritiek hebben. Dit is een kwestie die ieder criticus voor zich zelf voor ieder geval afzonderlik moet uitmaken. Geen algemeen ethies-estheties probleem dus.
Ten derde wordt de tegenstelling ethies-estheties ook wel gebruikt om de verschillende appreciatie aan te duiden die er heerst t.o.v. de kunst der meer zuiver zintuigelike sensatie en de kunst van de uit reflectie geboren sensatie, een verschil dat feitelik alleen tot uiting komt, als tussen beide sensaties een tragies conflict ontstaat. Eenzelfde vorm kan soms twee totaal verschillende ontroeringsinhouden suggereren: de een zal worden ontroerd door de zintuigelike ‘schilderachtigheid’ van een vervallen achterbuurtje, de ander daarentegen door de ellende die hij erachter vermoedt. Treedt beide in één persoon op dan is het gevolg een gevoelsconflict tussen de twee inhouden van dezelfde vorm (Van Looy!). Men hoort soms de kunstenaar van de zintuigelike sensatie een gebrek aan menselik meegevoel en een esthetise levenshouding verwijten. Ten onrechte. Men kan, als men nu bepaald iets verwijten wil hem oppervlakkigheid en kinderlikheid aanwrijven. Maar er is m.i. niet de minste reden om de ontroeringsinhoud van de onmiddelike zintuigelike ervaring estethies te noemen en de middelike ontroeringsinhoud van het nadenken ethies. Hier is geen probleem: niet een van beide inhouden is waar, maar beide zijn gelijkelik waar, er is tragiek. (Het spraakgebruik: ethies voor de reflectie, estheties voor de zintuigen, is weliswaar al heel oud, maar toch als men elkaar begrijpen wil, liever te vermijden. Immers de beide ontroeringsinhouden zijn psychies zeer verwant, en in de termen ethies en estheties pleegt men een tegenstelling te voelen. Daarom is het beter in dit verband de woorden niet te gebruiken. In de filosofie kan men er natuurlik onder verstaan wat men wil.)
Ten slotte nog de kwestie van het goed bedoelde maar slecht geschreven boek, waar ook al de tegenstelling ethies-estheties bij gesleept wordt. Hier zeker al geheel zonder reden. Dat een literair criticus zo'n boek veroordeelt, is een daad van praktise literaire politiek. Als iemand iets goeds en dieps te zeggen heeft, maar hij beheerst de taaltechniek niet, zodat zijn literaire vormgeving slap en machteloos blijft, dan kan de goede verstaander op grond van niet aan de literaire vormgeving ontleende gegevens in de regel wel besluiten tot wat de schrijver zeggen wou. Wij hebben echter al zo vaak de biechtvader te spelen en met een half woord genoegen te nemen, dat het voor onze geestelike zelfhandhaving beslist nodig is om altans tegenover het literaire leven van de dag de eis van een vormgeving, die zich met aan vanzelfsprekende suggestiviteit aan ons opdringt, te handhaven. De criticus, leider van het literaire leven, moet dat zeker doen, ook al is hij zich als historicus de betrekkelikheid van de vormgeving nog zo bewust. Om onze geest te verdiepen en levend te houden is het nodig de vorm te cultiveren en te verfijnen.
Wij zien dus dat in de praktijk van het literaire leven de termen ethies en estheties in zeer verschillende zin en meestal enigzins vreemd gebezigd worden en dat er van problemen, daarmee in verband staande, nauweliks sprake kan zijn. De heer S. onderstelt nochtans een ‘probleem’, dat een soort hutspot schijnt te zijn van de vier kwesties die ik hierboven uiteen heb gezet en die, men ziet het zelf, niets met elkaar te maken hebben. Hij wil dit ‘probleem’, redenerend vanuit zijn filosofie, oplossen door te manoeuvreren met de aan die filosofie ontleende begrippen ethies en estheties. De heer S. kan nu kiezen: wil hij voor zijn genoegen wat filosoferen, dan kan hij op de ingeslagen weg blijven voortgaan, maar dan moet hij afzien van de pretentie om problemen van het literaire leven te willen oplossen; maar vindt hij dat er op het ogenblik iets hapert aan de wijze waarop kunstwerken beoordeeld worden en wil hij dat verbeteren door een instructie te schrijven voor de critici, dan dient hij eerst studie te maken van de psychologise en sociologise structuur van het geestelik-artistieke leven van zijn tijd, dàn het probleem te stellen en dàn met behulp van zijn filosofie, als hij dat wil, een oplossing te poneren. Ik voor mij moet echter bekennen niet in te zien, dàt er momenteel zo heel veel aan de kritiek hapert, behalve dan dat ongelukkig gebruik van die woorden ethies en estheties, dat de heer S. aanleiding heeft gegeven tot dit droevig experiment.
K. Heeroma.
| |
| |
| |
Het volle leven, door Johanna Kuiper. N.V. Nijgh en Dithmars U.M. Rotterdam.
Hetty Breede, het verwende dochtertje van een rijken fabrikant, volkomen blasé door een leventje, dat alleen maar om haar eigen belangrijkheid draait, wordt voor haar gezondheid een poosje naar een Duitsch dorpje gestuurd. Ze komt terecht bij een zeer humanen dominé en z'n vrouw, die beiden dag en nacht voor de dorpsbewoners in de weer zijn. Haar zelfingenomenheid krijgt in deze omgeving een flinke duw en ze komt tot de overtuiging, dat werken en dan liefst voor anderen het eenige is, dat werkelijk waarde aan 't leven geeft. Een gedachte, belangrijk genoeg, om er een goed meisjesboek over te schrijven. Jammer, dat er in dit boek niet veel van terechtgekomen is. De dorpsentourage is akelig opgeschroefd en overtuigt allerminst. Hoe Hetty daar al haar onhebbelijkheid demonstreert, kan de schrijfster duidelijk maken. Maar de andere hoofdpersonen zijn meer wandelende idealen dan menschen. De domineesvrouw is, evenals haar man, 'n tikje rood en bij voorkomende gelegenheden laat men den ‘Gutsherr’ van 't dorp, den graaf, duidelijk merken, dat men maling aan hem heeft. Maar als het domineespaar er eens op visite gaat, gaat de speciale kleerkast in de pastorie open en er verschijnen gewaden, waarin dominé en mevrouw een verbluffende aristocratische sier weten te maken. Mevrouw is ter meerdere attractie voorzien van een half-Italiaansche moeder, die haar eigenaardige opvattingen heeft vermaakt. Dominé maakt zich in z'n gemeente uiterst verdienstelijk met aardappelpoten en graafwerk verrichten voor 'n waterleiding, maar z'n overige, meer herderlijke bezigheden blijven in ondoordringbaar duister gehuld. Speciaal voor Hetty is er nog een jonge graaf, om zich mee te amuseeren. Deze is echter, naar spoedig blijkt, niet de ware Jacob en wordt daarom geruchtloos van het schouwtooneel verwijderd. Hetty keert vernieuwd naar Holland terug en gaat daar, op een tuinbouwschool met nieuwe vriendinnen, haar nieuwe idealen ontwikkelen.
Dit boekje is een vreemdsoortig mengsel van vrijzinnig-humanistische en zacht-roode gevoelens, met veel waardeering naar alle kanten. Verbazend jammer, dat alles niet wat werkelijker en ‘gewoner’ is uitgewerkt. Het had dan een gezond boek kunnen zijn.
E.B.
| |
Kerstkinderen, door Wilma. Uitgegeven door Uitgeversmaatschappij Holland, te Amsterdam in het jaar MCMXXX.
Als ik aan Wilma denk, of zoals nu er over schrijven wil, denk ik ook altijd aan de velen die haar niet begrijpen, die buiten haar sfeer staan. Misschien omdat ik zelf ook telkens weer opnieuw moeite met haar heb. Ik heb bij tijden zo'n gruwelike last van mijn nuchterheid. Maar dan hoef ik maar iemand te ontmoeten die haar helemaal niet begrijpt, zoals laatst een recensent in de Nieuwe Rotterdammer (die over ditzelfde boek schreef) om te voelen hoe groot onrecht een nuchter mens haar toch doet.
Wilma leeft met het wonder: haar geloof doet haar dit telkens beleven, zo innig, dat het voor haar tegelijk de gewoonste zaak van de wereld en de grootste blijdschap van haar leven is: het wonder der liefde, van Gods welbehagen in mensen.
Dit evangelie is nog altijd zo na aan de dwaasheid; een dronkaard die in de kroeg een kind vindt en daarmee de heilige nacht ingaat! Maar dat is juist de beschaming van de Kerstnacht, dat niet wij dit kind tot ons namen. En inplaats van ons te schamen, vragen wij spottend, wat deze man voor dit kind zijn kan. Terwijl het gaat om de vraag, wat het kind zal zijn voor deze man, voor ons.
Inderdaad, Kerstfeest is een nieuw begin, ook voor wie reeds schrikt voor de vervallenheid van zijn beeld, als hij in de spiegel zichzelf herkent.
De omzettende kracht van Gods boodschap in de wereld, de openbaring van Zijn liefde, welke liefde Zijn kind en God zelf was, wordt door Wilma zo diep en sterk ervaren, dat men ook de dronkaard wiens armen zich breed sluiten om het kind, aanvaardt. Aanvaardt niet alleen, maar meezegt: ‘dit zal ons het teken zijn.’
Waarom kostte ons dit toch moeite? Omdat het zo moeilik is het ewige te zien in het accidentele. Ook Wilma heeft daar moeite mee. Dat voel ik tenminste toch ook in de schets
| |
| |
van die zelfde dronkaard - ik neem deze maar, omdat die het meest ‘onwaarschijnlik’ is -; zij drijft daardoor het accidentele - de dronkaard - enigszins geforceerd door de kersttekst naar het ewige: het kind. De verwarring door de gedachte aan het teken gewekt, het achtervolgen van woorden doen het vinden van het kind niet zozeer als een openbaring ervaren, maar als de bevrijding van een obsessie. Nu is dat opzichzelf evengoed een heilsfeit; en ik kan dat hameren van een woord in een zo ontredderd brein beter verstaan dan de bekering op teksten uit vele andere geschiedenissen. Maar de wijze waarop het woord van de vrouw die de aalmoes gaf, voor hem de hele Kerstgeschiedenis wordt en hoe uit die bekende geschiedenis hij één woord grijpt om het zichzelf tot een teken, nog sterker tot een dwingend vragen om het teken te stellen, dit bewuste plaatsen van dit onbewust doorhamerend woord, dat maakt voor mij deze vertelling geforceerd en wekt de vraag, of het echte: de dronkaard die met het kind een heilige nacht ingaat niet door een onzuivere inleiding verder van ons af wordt geplaatst dan nodig was.
Dergelike opmerkingen zijn ook te maken bij andere verhalen De vreemde tocht, b.v. Ook hier het wonder: een Solvejg, die Peer's hart gaaf bewaard heeft. Maar dit is de schrijfster niet genoeg; als Hartger zelf nog niet weet waar zijn weg op uit zal lopen, kan hij anderen reeds de richting wijzen, en als hij in de feestzaal is, wordt hij de krachtigste getuige. Er werd me dezer dagen, naar aanleiding van Rijnsdorp's roman opgemerkt, dat Schipperus onrecht gedaan is. Als Rijnsdorp te weinig de ernst en de betekenis van Schipperus' geloof ziet, dan heeft Wilma hem in het middelpunt gezet van het geloven. Dat is haar goed recht. Maar in haar ijver heeft ze de figuur te fors aangezet. Het is trouwens erg moeilik in Hartger zoals hij zich in het begin toont, de extaticus van het slot te zien.
Kerstverhalen wekken zoveel herinneringen aan ongemotiveerde blijde tuiskomsten uit onze Zondagschoolvertellingen, en Wilma's verhalen, al staan ze - natuurlik - veel hoger dan de doorsnee verhalen, hebben veel associaties daarmee: Wilma mist het burgerlike van de gewone Kerstvertelling, maar herinnert te zeer aan het schabloonmatig karakter er van.
Wie daardoor niet gehinderd wordt, of zich daarover heenzet - en dat was mij niet zo moeilik, als misschien uit bovenstaande redeneringen sommigen zullen opmaken - vindt bij Wilma in dit boek veel moois. De uitvoering van dit deel is buitengewoon goed. De houtsneden van Boode vormen een prachtige illustratie.
v. H.
| |
Sigrid Undset, Kristin Lavrans dochter. De bruidskrans, Vrouw, Het Kruis. Sigrid Undset, Jenny. Uitgaven van J.M. Meulenhoff te Amsterdam.
Bij het verschijnen van de belangrijke werken van Sigrid Undset was mijn bedoeling een uitvoerig artiekel te wijden aan haar werk. Door allerlei omstandigheden werd juist dit werk me telkens onmogelik gemaakt. Doordat ik voorlopig nog geen kans zie, uit te werken, wat ik over deze boeken had willen zeggen, tot een artiekel, dat deze boeken enigszins recht doet, volsta ik hier - zij het laat - met mijn plicht tegenover de uitgever die me bovenstaande werken ter bespreking toezond: een vermelding; waaraan ik gaarne een toch nog niet voor iedereen overbodig geworden opwekking toevoeg, om de Kristin-serie te lezen. Jenny valt bij Kristin te zeer weg; dan leze men liever de Serie van Olav Audunszoon die aan het verschijnen is.
v. H.
| |
Vrij en blij. Leesboekjes voor de Christelijke Scholen, door D. Wouters, Joh. van Hulzen en W.G. van de Hulst. Uitgaven van P. Noordhoff, Groningen.
Deze serie bestaat behalve uit 6 leesboekjes, waarvan de samenstelling is van de hand der drie hierboven genoemde heren, en uit een aantal leesboeken met komplete verhalen, waar ook andere auteurs werk voor geleverd hebben: D. Rijken, Diet Kramer, Anne de Vries, Mevr. Norel-Straatma, T. Bokma, P.H. Muller. Deze laatste boekjes zijn grotendeels nieuw, de andere bewezen door een rij van elkaar snel opvolgende drukken hun bruikbaarheid; de nieuwe deeltjes
| |
| |
zullen ook hun weg wel vinden. Het leek me niet doenlik de 18 mij toegezonden boekjes alle te lezen. Waar ik het deed, vond ik ze uitstekend verteld en door de afwisseling in de stofkeuze voor de algemene ontwikkeling van waarde.
v. H.
| |
Praktische Recepten van de Huishoudschool Mariakroon, Culemborg, verzameld door Elisabeth. J.J. Romen en Zonen, Roermond (z.j.).
Ik keek wat verbaasd, toen ik de tietel van dit mij toegezonden boek zag. Maar plotseling was ik geïnteresseerd: er zijn in Engeland cursussen en privaatlessen in het schrijven van interesting novels; waarom zou er bij ons geen handleiding in de edele schrijfkunst verschijnen, praktiese recepten voor novellen, romans, voor moderne poëzie? Met een beetje goede wil: lees ik niet dageliks een advertentie: ‘U kunt schrijven? Dan kan u ook tekenen leren’. Dus: U kunt lezen? Dan kan U ook schrijver worden. Toch bleek het me gezonden boek een doodgewoon kookboek te zijn, misschien ook niet-gewoon, ik kan dat niet beoordelen. En als ik me sommige interviews uit Den Gulden Winckel herinner, verwondert het me toch weer niet, dat ze mij ter bespreking in een literair blad een kookboek zenden.
v. H.
| |
Claude Anet, Het Drama van Mayerling. Boekerij ‘De Voortganck’, Amsterdam, 1930. 227 pag.
Het drama van Mayerling is een van die donkere plekken in de dynastieke geschiedenis, die telkens weer pogingen in 't leven roepen, de echte, ongecensureerde waarheid te vinden. Het handelt namelijk over de destijds zoo sensationeele zelfmoord van den Oostenrijkschen troonsopvolger, den zoon van keizer Frans Jozef, Rudolf von Habsburg, en van barones Marie Vetsera, zijn geliefde. Het geval geeft, vooral door zijn entourage en nevenomstandigheden prachtstof voor een ietwat sensationeele geschiedenis. Dat in dit boek de waardige toon en vooral de teerheid van het sentiment volkomen bewaard zijn gebleven, is de groote verdienste van den pas overleden meesterverteller Claude Anet. Fenna de Meyier leverde van dit Fransche boek een uitstekend verzorgde vertaling.
v.d. L.
| |
Jacobus van Looy over zijn werk, door M.J. Brusse, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, N.V. Rotterdam, 29 pag.
De uitgever gaf in een keurige verzorging een herdrukje van Brusses interview met Van Looy, gepubliceerd in de Nieuwe Rotterdammer. Het werkje is versierd met het bekende Van Looy portret van 1896 (met de pijp) en een facsimile van een stukje manuscript. Overigens is de inhoud uiterst boeiend. In deze ongedwongen conversatie met den journalist geeft Van Looy een diepen kijk op zijn innerlijk wezen. Allerlei kleine bijzonderheden maken deze schrijversfiguur meer levend, dichterbij, hem, dien men uit zijn werk zoo moeilijk leert kennen, omdat hij er met echt Hollandsche bescheidenheid en objectiviteit, zoo diep in verborgen zit. Men kan het slechts betreuren, dat er van dit soort schetsjes niet meer zijn. Het moest een waar genot zijn, dezen eenvoudigen man op z'n humoristisch-gemoedelijke manier, nu eens als simpel mensch en niet als scheppend kunstenaar, van zijn levensloop te hooren vertellen. Intusschen is voor de Van Looykenners reeds dit kleine boekje een werkelijk waardevolle aanwinst.
v.d. L.
|
|