Opwaartsche Wegen. Jaargang 9
(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
De dichtader in 1830 en 1831
| |
[pagina 32]
| |
‘O grey-hair'd chief, Mars proud might own;
O prop and stay of Nassau's throne;
O beacon light, in gloom of war;
How brightly beams thy hero-star!
Before thee shrinks, in pride of place,
Europa's fall'n degenerate race!
The Neerland name with thee to share.
With thy bold deeds and glorious name,
The haugthy stranger's pride to shame,
Who, though he vaunt his warrior host,
No hero chief like thee can boast!’
't Is geen beetje. De Haarlemsche schutters waren met een lied van Joannes Daane uitgeleid, onder een motto van Vondel uit de Verovering van Grol. ‘Op mannen! op, het uur is daar!
Dat burgertrouw en pligt,
Ons roept voor haardstee en altaar,
In 't hachlijkst tijdsgewricht!
Wie kan, grijp nu de wapens aan,
Voor de eer van 't Vaderland,
Wie kan, tree nu, op de eerebaan,
Van 't roemrijk Nederland!’ - bis
Meneer Daane meende het goed, al gooit hij zijn gedachten zonderling op 't papier, de goed-klinkende woorden van haardstee, wapen, trouw, pligt en eer, die deden het wel. ‘Op mannen, op! 't is 's Konings woord,
't Is Konings woord en stem
Die dringend ons door de ooren boort,
Met alle kracht en klem.’
De Haarlemmers sloten zich aan bij Neerlands heldenrei, die ‘'t Zuidertuig’ ‘mores zou leeren’. Niemand minder dan de leuke volksdichter, die zoo aardig van vrijen en trouwen kon zingen, die zulke aardige kinderversjes maakte, de medische student Jan Pieter Heye, vaderlander in merg en been, rijmde een Wapenkreet bij het ‘vernemen van het oproer te Brussel.’ Als goed Nederlander heb ik mij ook geërgerd aan de slapheid en futloosheid der Curaçaosche bewindhebbers in 1929, maar in de bladen, die er over schrijven verscheen niet de Nederlandsche leeuw, zelfs Colijn behoefde dezen niet wakker te roepen, toen hij zijn verontwaardiging uitte in de volksvertegenwoordiging. Maar Jan Pieter Heye heeft hem wel terstond noodig: | |
[pagina 33]
| |
‘Waak op! waak uit den sluimer op,
Te lang getergde leeuw;
Verplet het ongediert den kop,
Dat zich op zuider-heuveltop,
Verheft met dol geschreeuw’.
En de dichter, die later zoo echt Nederlandsch kon zingen over aardige gevalletjes van molenarinnetjes, visschertjes en vrijertjes in 't koren, heeft ook andere pijlen in zijn koker, die hij op het vuig geslacht, dat eer en pligt vergeet, afschiet. ‘Moedwillig wees 't verwaten ras
Den broederhandslag af, ......
En hoonde met ontaarden mond
Oranjes eedlen stam, ....
En zette 't land in vlam!’
Overdrijving was het karakter van die opgeschroefde dichterij. Zelfs huisde de 18de eeuwsche Parnassus met zijn oude namen nog in Heye's studentenhoofd: ‘Mijn broeders, wien de olijvenkroon
Van Pallas, 't hoofd omzwiert,
Komt! scharen we ons om Willems troon
Komt! vlechten wij de burgerkroon,
In 't loof, dat ons versiert.’
De leeuw, de sabel, de snorrende kogel en het Vaderlandsche bloed, ze gaan in opeenvolgende regels ons voorbij. Zelfs een meisje dicht een lied bij 's Konings wapenkreet. Waren de vrouwen niet altijd - ook thans nog - op uniformen en sporengekletter verzot?! ‘Ach! ik ben slechts een meisje,
En mag geen wapens voeren,
En kan slechts pluksel maken.
Maar wee hen, die het mogen,
Maar wee hen, die het kunnen
En stil bij moeder blijven’.
Daar is geen woord Fransch bij. Er steekt een Kenau in, ten minste al licht eentje, die, als de nood kneep, ‘zou gaan varen als een matroos’. Een eerbare koopman, Hendrik Joan Foppe van Amsterdam gaf een ‘vliegend blaadje’, toen het oproer te Brussel in den lande bekend werd. ‘Wat schrikbre kreet dringt in mijn ooren,
Zoo raauw, uit holle borst geslaakt?
Heeft weer de hel haar gruwbre zaden
Op ons geliefkoosd erf gebraakt?
Welk schuim durft de oproervaan ontrollen,
Waar Eerste Willem 't Rijk gebiedt?
| |
[pagina 34]
| |
Wie is de bastaard? wie het monster?
Verplettert hem Gods bliksem niet?’
Men gooide elkaar de lieflijkheden heel wat achterbuurtachtiger dan in deze dagen naar het hoofd en ze waren daarbij zoo naïef, dat ze durfden uitroepen: ‘Geheel Europa klaagt u aan’. Jawel, Europa liet Noord-Nederland leelijk in de kou staan. ‘Wat wilt gij? Vagebonden eeren?
De Potters - schurken om de kroon?
Wilt gij den nacht doen zegevieren?
Loyolas' telgen op den troon?
Wilt gij uw welvaart weer verbeuzlen?
Waakt! Belgen! waakt! of goud en eer
Zijn heen! - Uw Land keert tot zijn niete
Tot slavernij en blindheid weêr!’
Als het op wóórden aankwam, hadden de ‘dichters’ het zeker gewonnen! Maar.. deze opgeschroefde taal was meer uiterlijke bravour dan innerlijke kracht. Schelden doet geen zeer, zeiden we als jongens vroeger, en de Belgen hebben dergelijke wartaal zeker ook niet hoog aangeslagen. Van Speyk en Chassé zijn ‘de helden van '30’, die iedereen nog kent.Ga naar voetnoot1) De dichter W.H. Warnsinck wijdt een lofzang ‘aan Justus Klinkhamer, luitenant ter zee, aan boord van Z.M. korvet, de Komeet, voor het oproerig Antwerpen roemrijk gesneuveld, den 29sten October 1830’. Nu moet men weten, dat het bombardement van Antwerpen door onze vloot een vreemde en rare zaak is geweest, ontstaan door de onordelijke toestand, terwijl n.b. de witte vredesvlag waaide en dat luitenant Klinkhamer werd gedood, toen hij zijn commandant, Koopman, bij een breuk in de verschansing door een schot van de kade veroorzaakt, bracht. In het gedenkboek van Craandijk en Witkamp staat zoo heel gewoon: ‘Aanstonds gaat van de Citadel het sein op, dat niet meer gevuurd mag worden. 't Is ook onnoodig: de les is genoeg geweest. Op de kade - waar zoo pas nog door een kogelregen der schepen een ‘akelig gejammer was opgegaan, en velen moeten getroffen zijn’ - ‘wordt het thans stil. Geen enkele reden bestaat er thans meer voor de oorlogsschepen om nogmaals het bevel te overtreden.’ Je zou zoo zeggen, dat de onzen er wel een beetje onregelmatig en tuchteloos - wat voor een leger altijd kwaad is - zijn opgetreden, maar evenwel nochtans wordt de gesneuvelde Klinkhamer door Warnsinck geroemd als een ‘eerbehaler’ en de dichter phantaiseert er lustig op los: | |
[pagina 35]
| |
‘Maar, bij 't wreed gevoel der smarte,
Die uw nadrend einde spelt,
Toont ge u edel, toont ge u held;
Kalm en rustig klopt uw harte;
De overwonnen moed houdt stand;
Hij zal eeuwige eer verwerven,
Eer, die, aan den roem verpand,
Uw lofwaard' geslacht zal erven....
Grootsch en schoon is 't, zóó te sterven
Voor een dierbaar Vaderland!’
Dat die ‘jeugdige zegepraler’ mee had gedaan, tegen het bevel van Chassé, in de kade te beschieten, neemt niet weg, dat Warnsinck hem zalig spreekt: ‘En uw ziel, van hier geweken,
Smaakt, in reiner, zaalger streken,
Wellust, dien geen aard' kan kweeken; -
Zij was voor dit stof te groot.’
Deze overdadige kleppermanspoëzie is wel uit de tijd en als we met het oog op zulk dichtwerk vragen, ‘gaat de wereld vooruit of achteruit?’ dan lijdt het geen twijfel of de schaal helt ten voordeele van deze tijd over. Het is àl te dwaas, zulke eenzijdige, benevelde, wansmakelijke dichterij. Zelfs het gezapige Nut, uit die tijd beroemd om zijn koek- en koffie-avondjes met lange pijpen, warme wijn en een dansje, ontkwam niet aan de vaderlandsche poëtrije. Ter gelegenheid van de algemeene vergadering van het Nut op 9 Augustus 1831 werden te Amsterdam Zangen uitgegeven en het recitatief luidt: ‘Barbaarschheid houdt den standaard opgestoken
Der duisternis en sterkt haar legermacht.
Ziet, volken! ziet de vlam des oproers rooken;
Dat vuur verheldert slechts uw nacht’.
Merkwaardig is, hoe geen enkele stem van begrijpen spreekt en al zingen de Noord-Nederlandsche verzenmakers zelf van ‘Beschaving, Verlichting!
Gij zegent dit oord.
Hier worden geen kreten
Des oproers gehoord’,
deze eigen lofverheffing is weinig in overeenstemming met de algeheele vervloeking van alles wat Zuid-Nederlander is. Zelf noemt Warnsinck in zijn Lied der Amsterdamsche schutters - de gevoelswaarde van het woord schutters heeft voor ons een ietwat comische zin - het ‘kroost der oude Waterleeuwen’ en hun tegenstanders ‘Verachte Belgen! ja wij haten uw zeden en uw bastaardtaal!’ | |
[pagina 36]
| |
Warnsinck bezon zich niet te best, want die Bastaardtaal was òf het Fransch of het zoet-gevooisde Vlaamsch! Nog naarder doet dezelfde dichter als hij een Bardenzang dicht, ‘ten voordeele van een fonds voor de verminkten en nagelaten weduwen en wezen der gesneuvelden in den tegenwoordigen tijd’. Het vaderland zelf loonde toen dus al evenmin als thans hen, die voor 't vaderland ‘hun bloed geplengd’ hadden. De ‘opperste der barden’, zegt het volgende: ‘Dat zag de geest des kwaads en steeg ten wagen,
En de afgrond schokte en beefde op zijn gevloekt bevel.
Van uit den jammerpoel, waar nooit het licht mag dagen,
Rees Alva's schim hervoort - met haar het kroost der hel,
En 't Treurspel werd gespeeld, dat Neerland rouw doet dragen.’
Maar Warsinck heeft wel begrepen, dat al het gebrul niet veel baten zou, want hij oordeelt reeds ‘Gescheiden is 't Zuiden voor eeuwig van 't Noord,
't Gebroed van Hyena's paart nimmer met Leeuwen’
en we begrijpen zeer wel, dat kort na de scheiding de ontwikkelde en beschaafde Belgen - en die waren er toen ook - niets moesten hebben van de Noord-Nederlanders, die met dergelijk dichtwerk ten strijde waren geroepen. Natuurlijk bleef de vaderlandsche dichter Tollens, de geridderde, de gevierde bij uitnemendheid, niet achter. Op 's Konings verjaardag, 24 Augs. 1831 gaf hij een Volksgezang. Hij noemt de Belgen ‘ondankbre dwazen’ en zweert houw en trouw, denzelfden vorst, dien men luttele jaren later zonder een traan in het oog zag heengaan; hij noemt hem ‘'s lands vader’ en ‘onbreekbaar onze eendragtsband’, maar het waren woorden en papier. R.H. van Someren, die een keurige studie over 't Wilhelmus schreef, bedichtte een ‘zeereis van het schip Hollandia, dat onder kapitein Willem Willemszoon, in het jaar der Non-interventie’ zoo'n moeilijke vaart had. 't Is een rijmelarij in den trant van Huygens' Scheepspraet, maar veel slapper en burgerlijker. De matrozen spreken den kapitein aan: ‘Ja, maar schipper! schipperlief!
Telkens slaat de golfslag harder,
Ligt komt gij in 't ongerief,
't Wordt hoe langer, hoe benarder,
't Schip gaat telkens overzij,
't Slingert om aan loef en lij;
Schipper, kap in Godsnaam maar den mast,
Zet de roerpen toch maar vast,
Och, gij kunt het niet meer kroppen;
| |
[pagina 37]
| |
Zeg voor 't minst, in stervenspijn,
Lieve schipper, waar wij zijn’.
En de kapitein antwoordt in dezelfden besjestrant met: ‘Lieve vrienden, blijft bedaard!’ Enzoovoort. Van Lennep gaf behalve zijn bekend Het dorp aan de grenzen nog De roem van twintig eeuwen en hij doet het gelukkig wat rustiger en meer bezonnen, al is ook hier zijn jeugd niet van pathos vrij, want in de zevende voorstelling - een tableau vivant, waarvan men toentertijd ‘ijselijk veel’ hield - ziet men de ‘Nederlandsche maagd met België onder de schaduw des Oranjebooms gezeten. Nijd, laster en bedrog halen België over om haar te verlaten.’ Ook bij Van Lennep dus geen schaduw van eenige misprijzing van Noord-Nederlandsche politiek, noch rechtvaardiging van sommige eischen der Belgen. 't Is een verheerlijking van de 10-daagsche veldtocht, in een ‘tempel des roems!’ In 1832 wordt de toon wat minder pralend en schetterend. 't Zag er hier, in Noord-Nederland, ten gevolge van de houding der groote mogendheden dan ook niet best uit. Kommer en zorg heerschten er, want de staatsschulden en de teruggang aan handel en scheepvaart brachten het zoo ver, dat Robidée van der Aa over de oudejaarsavond moest rijmen: ‘De laatste dag vervloog van 't jammrenrijke jaar’, en
‘Ja, Brit en Gal zijn 't zaam verbonden,
Hun vlooten dekken d' oceaan,
Zij willen ongeneesbre wonden
Oud-Neerland en Oranje slaan!’
en hij eindigt met een gebed tot God: ‘Blijf Oud-Nederland nabij!’ Op 2 December 1832 was er reeds een algemeene bededag gehouden en A. Beeloo en H. Tollens hadden elk er een gedicht aan gewijd. Van brallen, schetteren en schelden gelukkig geen spoor meer. Men had de opstand en de algemeene Europeesche politiek onderschat en niet doorzien. Men werd weer nuchter en bezonnen. Deze bezinning is een gelukkige, want wie de dichterlijke pamfletten van die tijd doorneemt, wordt, al is hij nog zoo pro-Noord-Nederlander en een nationalist van de beste soort, met weerzin vervuld, wanneer hij leest, hoe toen de voorgangers van het volk - de dichternamen, die ik noemde, behoorden toch aan vooraanstaande mannen - de schare trachtten op te winden tot haat en wraak.
Zeist. |
|