Opwaartsche Wegen. Jaargang 9
(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
De dichter A. Roland HolstGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 9]
| |
maar staag doorzongen van het eeuwig breken
voorbij dit leven, in een leegen tijd,
Uwer geheimen zonder duur of rust
tegen die laatste kust....
een al bedwelmender eentonigheid
wereldvergeten, eindeloos....
Van die bedwelmende, van die vervoerende eentonigheid waren ook zijn eerste verzen zij 't nog vaag van uit een hem nog onbewuste verte doorzongen. De dichter heeft het onlangs bekend in een ‘nawoord’ op den derden druk zijner verzen: ‘Ruim tien jaren geleden hield ik den 3en druk van mijn jeugdverzen tegen, omdat ik het maar gering verband, dat tusschen deze en latere verzen bestaat, toen niet meer erkennen wilde. Dat ik, na rijp beraad, dit thans wel wil is niet omdat ik deze verzen nu meer waarde toeken dan ik deed toen ik hen afwees, maar omdat ik tot de overtuiging kwam, dat men een eenmaal openbaar erkend tijdperk van zijn leven later niet willekeurig voor nietig kan verklaren.’ En in ‘De Afspraak’ (1925) belijdt hij hij, de door den Verborgene al vroeg geroepene, een geroepene, die tevens een verkorene was: ‘Het is nu meer dan twintig jaar geleden, dat dit gebeurde (het wonderlijk beleven der roeping) maar het is nog slechts zeven jaar geleden, dat de herinnering aan U herleefde en mijn wezen tot zichzelven terugbracht. Altijd nog bevangt mij een nagevoel van doffen angst bij het herdenken van die tusschenjaren, en alleen de gedachte, dat mijn leven hier in dien tijd toch had kunnen eindigen, schijnt mij soms bloot te stellen aan een doodelijk gevaar, een plotseling teruggaan van den tijd en het alsnog gebeuren van wat ongebeurd voorbij is, van het eenig onherstelbaar onheil: het sterven ver van zichzelf. Met wrevel en geringschatting herinner ik mij dit wezen, dat mij, meer nog dan om het ontwijken van het hart in een vertier, waaraan het bloed geen lust beleefde, onverdragelijk werd om een bijwijlen zoeken van het hart in opzettelijke deugden, die nooit mijn deugden konden zijn, omdat zij mijn bloed stremden.’ Met dit wezen, hier met wrevel en geringschatting herdacht, wijst de dichter heen naar een periode in zijn jeugdleven, dat zijn ziel, de ziel van een profeet, gevaar liep hier in deze wereld een veilig huis te hebben gekozen, een optrekje van deugdenbeoefenend idealisme, maar waarin de groote droom van den geroepene niet te beleven was, waarin zijn diepste wezen uiteindelijk zou zijn verstorven, dit ware geweest: sterven ver van zich zelf. ‘Toch moet er gedurende die jaren iets geweest zijn, waardoor een herstel mogelijk bleef. Was dit het mij ingeboren vermogen het leven van het bloed verhoogend voort te zetten in het leven van woorden, het zingende vermogen, dat, | |
[pagina 10]
| |
al heb ik het in dien tijd ook herhaaldelijk en dwaas misbruikt, toch steeds weer in mij wilde ontwaken?’ Hier ontdekken we de reden van z'n aversie tegenover zijn jeugdpoëzie. Die jeugdverzen zijn niet dan aarzelende probeersels, waarin ternauwernood de latere zanger zich herkennen laat. Alleen maar: er is meer lust aan de schoonheid, die van deze wereld is, zoo b.v. de verzen ‘Jeugd’, die den bundel ‘Verzen’ inleiden, maar er is toch ook al in die ruimtezangen, waarin de geboorte van den dag wordt gevierd, de grootschheid eener bedwelmende eentonigheid, de gedragenheid van wie geroepen is te zingen: het lied buiten de wereld. Er is de matelooze vreugd van Erik om het zich éénvoelen met lucht en licht, met de vlaag en de vlam, met de elementen, die met het water, in al zijn latere poëzie verheerlijkt zullen worden. Er is er ook de vraag al naar het groote geheim: En steeds vroeg hij den dag, lichtende rijzend
uit nevels, die zijn voortgang scheuren deed,
of hij gezien had wat daar verder was,
en of ooit bij één zon zichtbaar zou zijn
dood en de wereld van zijn menschbestaan,
of ooit één dag zou rijzen bij zijn komst
die hem zou toonen in één val van licht
wat in die raadseldichte neevlen was.
Maar al die dagen die hij zag en vroeg
wisten geen antwoord -
Er is in de sonnetten die volgen op ‘Jeugd’ een trachten te beelden wat onbeeldbaar is: het vervloeien van den tijd, van de momenten uit de oerbron: eeuwigheid. Hier zingt de mysticus, die naar het achtertijdelijke zich op reis weet. ‘Het wijdvleuglend-eeuwige gaat rond,
de tijdloosheid wekt de tijdlijkheden’.
De dichter is hier vastgeloopen in den wijsgeer. Maar reeds is er de dichter van ‘Voorbij de wegen’, die de schaduw ziet van het lied buiten de wereld. | |
Van een lied.Glanzende weemoed daalde
waar droomende scheemring vervliet,
en door de stilte dwaalde
de schaduw van een lied....
Het lied, waarvoor uiterst verlangen
voorbij uiterste schemeringen waart
| |
[pagina 11]
| |
en voorbij de schaduwzangen
van de verste wolk over de aard -
- - - - - - - - - - - -
voorbij de geheven handen
van de meest eenzame lusten;
voorbij der droomenlanden
vervagende kust.
waar een eeuwige branding slaat,
en slaande weent en lacht;
waar al menschverlangen vergaat
als een sneeuwvlok vergaat in de nacht,
tot het valt aan de laaiende wand
brekend de wieken van tijd,
aan de stralende steile brand
der plotselinge eeuwigheid.
Hier, in dit ‘Van een lied’ is ook reeds het voorspel van dat oordeel, dat de dichter in ‘De Afspraak’ noemt: de verbolgenheid der voortijden; hier in dezen stormgordel van schoonheidsdroomen, door de glanzende scheemring heen benaderd, klinkt: Iets van 't eentonige lied
dat om ons leven trekt
en het hart uit een mijmrend verdriet
tot een wilde ontzetting wekt.
Hier lokt de waanzin. Hoor: Glanzende weemoed verdwijnt
waar de droomende scheemring vervliet,
en in mijn stilte verschijnt
de schaduw van dat lied.
En in mijn leven treedt
verstarde verbijstering -
o Aarde, warm en breed!
geef mij ùw pijn, ùw leed,
en uw vertéedering!
Hij is nog genoeg kind van deze wereld, om niet, ontsteld, haar veiligheid in te roepen tegen de duistere verschrikkingen, die hij dóór moet om te zingen: | |
[pagina 12]
| |
't lied buiten de wereld. Maar 't onbeeldbare, de tijdloosheid, te benaderen in zijn lied, hoe gelukt het hem soms, zooals in 't volgend vers: | |
Het leven.Ik stond toen in mijmerij
aan het scheemrende strand van de zee -
de wereld was achter mij
en de zon zonk voor mij naar zee -
en tusschen de zon en mij
zong de groote zang van de zee.
Er kwamen toen mannen aan
en zij maakten muziek in een rij -
er kwamen ook kinderen aan -
die dansten er hupplend bij.
En ik hoorde de maat van het lied
die was nièt droef en nièt blij,
want eentonige lach en verdriet
dansten er zij aan zij.
O dat was de vreemde mineur
van het eeuwig scheemrende wee -
en blij met die droeve mineur
dansten de kinderen mee -
en langzaam verging alle kleur
want de zon zonk in zee.
Toen stierf ook de melodij
en de dans in de scheemring mee -
ineens leek het jaren voorbij
dat lied en die dans bij de zee -
O mijn woelende mijmerij
bij het ruischen dier eeuwige vreê;
en de wereld was achter mij
en de zon zonk weg in zee.
Hoe domineert de zang der zee, de droeve mineur van 't eeuwig scheemrende wee, aldoor boven dans en zang, boven het tijdelijk gebeuren langs haar strand! Hier waait een vleug eeuwigheid door 't vers, wonderlijk suggereerend! In zijn eersten bundel ligt een schat van liefdeslyriek, maar deze verloochent | |
[pagina 13]
| |
de dichter in later jaren als hij belijdt genezen te zijn van den woeker met eigen verdriet en eigen blijdschap.Ga naar voetnoot1) Want zijn hymne gaat in vervoering uit naar 't ‘Hart van het leven, leven van mijn hart -
aan U mijn hart, mijn leven en mijn zangen,
naar U de breede stroom van mijn verlangen,
naar U de golven van mijn vreugde en smart -
- - - - - - - - - - - - - - -
ik had haar lief omdat ik u beminde,
toen ging ik van haar om Uzelf te vinden,
zwervend, tot ik in de eenzaamheid U vond.’
De eenzaamheid - dat gansch andere - dat is boven leven en dood - dat is in ons zelf - Daarom ga ik tot Uw hoogen luister,
daarom, weet ik, zult Gij mij niet smaden,
Want mijn hart, was dieper dan mijn daden,
mijn hart was in U, o eenzaamheid -
En tot U gaand ga ik tot mijzelven
wijl Uw dag, Uw nacht over mij welven,
wentelingen van Uw licht en duister,
beelden van Uw luister, eenzaamheid.
Hij heeft 't al vroeg geweten, dat hij deze wereld ontkennen moest, ook haar kleine liefde van mensch tot mensch, om die groote, alleseischende, die 't Amen zal zijn van een wedergeboren wereld met daarin de wedergeboren mensch. En de zee zong om ons henen,
dat wij alle eenzaam zwerven,
en elkaar wat zachtheid lenen
moeten en een weinig rust
in de liefdewaan, die warme
zachte sluimring van ons derven,
en toen, in elkanders armen,
hebben wij elkaar gekust.
En als hij eindelijk volgens ‘De Afspraak’ gaat wonen daar waar zijn wezen | |
[pagina 14]
| |
zich 't meest thuis gevoelt, omdat zijn wezen van eeuwigheid uit is ingesteld op dat landschap, n.l. aan zee, belijdt hij er de stilte, die is achter den zang van de zee, voor hem: symbool van den dood. ‘Als wij een stem, die maar zelden en dan laat en als uit verre stilte hoorbaar wordt, mogen gelooven, dan zal zeker de dood licht zijn en onafzienbaar glinsterend en zingende eindeloos langs de kusten van het vreemd eiland, dat dit leven is.’ (Het lied buiten de wereld. Gids 1920). En uit de Afspraak: ‘Eindelijk, toen het zomer was geworden, kwam ik waar de zee is. Overal voor mij hield een licht en eindeloos zingen aan en achter mij, waar ik vandaan kwam was het stil. Het leek wel een voorbeleven te zijn van het einde, want kon zelfs de dood dieper en lichter blijken en zou dit zoo diep zijn en zoo licht als het de zingende dood niet ware?’ Dit beleefde hij nadat hij een crisis had doorleden, een duistere spelonk door van pijn en lijfsgevaar en nadien den dood in zich opgenomen wist. Het is voor hem, den romanticus, als 't bij Novalis was: hem zal de dood vertrouwder wezen dan het leven. Ik die geboren ben
Uit uwe schoot
voel mij verkoren en
klaar tot Uw dood.
't Eind van mijn zwerven zal
zijn als ik sterven zal
weer in uw schoot.
Maar is mijn zwerven niet
zingen naar U?
Is al mijn derven niet
winnen van U?
't Einde der dingen is
Eeuwig - Mijn zingen is
sterven in U.
Deze mensch, die heeft doorleden de afgrondelijke tragiek van dit leven, aan de droeve zijde van den dood, maar opsteeg op breedste vleugelen, òp, tot hij stortte uit de ijlten van zijn doel, kent de vervoeringen der liefde, waarin de eenheid beleeft wordt van 't àl in de rust van het hart, en hij is de enthousiaste zanger, optimist, die zich voelt als een verbannene tusschen de ‘ontvleugelden’, de ‘neerslachtigen’ en hij weet zich langzamerhand hiertoe verkoren: in de taal dier neerslachtigen te zingen, tot hun verlangen wakker wordt als een voorgevoel, het verlangen, dat de dichter zelf kent als heimwee en herinnering, want hij weet zich één dier weinigen | |
[pagina 15]
| |
wier geboorte is een landing aan de kusten van dit eiland, opdat zij de hun gelijkenden hier, in wie elke herinnering verloren ging, indachtig zullen maken door in de taal der neerslachtigen een eigen geluid te doen klinken - in hoe weinige woorden vaak - dat als van ver vóór de geboorte schijnt te komen - een teeken, een bericht, dat eensklaps en geheimzinnig doorkomt, een blijde wraak op de vijanden, en in hun midden genomen’. Hoe zingt daarvan in vervoering | |
De ontkomen zwerver.Ik weet niet meer wie achter is gebleven
sinds ik mijzelf de poorten opende.
Het is mij voortaan om het even;
mij lokt alleen het vreemde leven
loopende, loopende....
Eerst hulden alom neevlen nog de verte,
en mij hun walmende benauwenis -
maar dit verwoei; weer slaat - een koele vlam - mijn harte
uit naar het licht dat goud en open is.
De stad waar zij mij vingen is verdwenen.
O weemoed, uw verrukking neemt geen end -
ver zie ik in het licht verschenen
de dorpen waar mij niemand kent.
Daar zal ik zingen, daar zal ik u wreken
op hen die u verraden in het klein
o droom - ik zal uw naam niet spreken
maar waar ik zing zult gij gewroken zijn.
Ik zal hun diersten zoon, dien zij omringen
met gierge liefde opdat hij u nooit ziet,
van hen vervreemden en naar buiten zingen
naar buiten met een ijl, eentonig lied.
Wat zouden stulpen, woningen en zalen,
wat zouden hun omheiningen van steen?
Gelijk de blauwe, koude manestralen
schijnen door glazen, zing ik er door heen.
En zingen zal ik tot zijn oogen staren -
al heeft hij zich een ander toevertrouwd,
| |
[pagina 16]
| |
mij zal hij hooren, tot zijn oogen staren
onder den lagen schemer van heur haren,
en niet meer weten, wie zijn handen houdt.
En als het lied hem alles heeft ontnomen
zal hij de klink lichten en buiten gaan:
starende zal hij naar mijn zingen komen,
alleen de maan zal in zijn oogen staan,
- - - - - - - - - - - - - - -
Wij zullen gaan, gescheiden en tezamen -
O, droom, geef mij dat ik - 't is om uw wraak -
uit dat praalgraf van hun vereend beramen
dat kind van u naar de onherberregzame
verrukkingen van wind en maanlicht slaak.
- - - - - - - - - - - - - - - -
Aan den droom zal hij het offer brengen van zijn hart en leven, voor dien droom maakt hij veroveringen door zijn lied, den droom koos hij boven de daad, en weet zich daarin schuldig aan wie hij achterliet, op wie hij neerzag in den grooten hoogmoed van zijn verkorenheid. Zooals aan het slot van ‘De ontkomen Zwerver’: Wat raakt het doel mij van hun samenhorden?
Zij bouwen maar het leven slopende.
Wat zou - als ik uw kind een uitweg opende -
het mij, hoevelen hunner daar verdorden?
't Is of in deze laatste stootende regels zijn hoogmoed hem niet lukt, al lokt hij den dichter, den ontkomen zwerver onweerstaanbaar. Dien hoogmoed weet hij te vallen onder het oordeel, want hij weet een smart te verzuimen, ‘der menschen oude nood’ bewust uit den weg te gaan. En die verzuimde smart belijdt hij in het vers ‘Een Winteravondval’. Maar toch: Hij kan niet anders, hij blijft ‘De Afspraak’ met ‘den Verborgene’ getrouw. De nood is hem opgelegd. Hoe kan een mensch, die wind en zee moest hooren
Als ik, zich neigen tot een ander mensch
Met zeekre liefde en met de heldre lach
van hem, die een beminde vrouw verheft
Naast zich, tot beiden staan in de open poort
Der daad en voor het jong licht van het leven?
Hem is het wereldwee in de ziel gebrand en als een gebrandmerkte blijft hij vreemdeling, voelt hij dit leven als een kort oponthoud tusschen twee eeuwigheden. | |
[pagina 17]
| |
Te lang woei de oude scheemring om mijn hoofd -
En daden -? Kan een kind lachen en spelen
Als de verlaten mijmring van een oud
Gebogen koning over hem heen neigt
En hem, niet ziend, diep in zijn kinderoogen
Staart naar het eind van een oud leed? Kan ik
Gaan tot de daad als ik de zee hoor breken
Diep in de steilte en door mijn open oogen
De weemoed van de scheemrende eeuwen inwaait?
Hij is te ver in den donkren wind geboren, om ooit te voelen ‘'t vuurbloedend gelooven in 't woord van één tijd en dat woord te spreken’. Hier spreekt hij zich zingend uit tegenover Henr. Roland Holst en ook tegenover hem, dien hij zoo hoog vereerde - Gorter. Maar nog verder dan hij in de donkeren wind geboren - zag hij Leopold. En in ‘Voorbij de Wegen’ herhaalt zich met nog tragischer accent zijn doorzien van de armoe, de leegheid der liefde, die de ziel niet voldoen kan omdat zij niet universeel is; 't is hèt leven niet. Niets dan de dood en zie dit is hun sterven,
dit eindloos langzaam in vermoeid beminnen.
streelend bedwelmen van elkanders zinnen,
dit zacht weggaan van alles zonder derven.
En in ‘Eenzamen’ klaagt zijn ziel uit de eenzaamheid van den verkorene, die alles, àlles achterlaten moet: O dank aan hen, aan hen die zachtheid gaven
en warmte en geen verdwaasde woorden spraken
maar die met stille mond en zacht aanraken
van 't lijf, der ziele diepste dorsten laven.
En dank aan U, wier schoone spraaklooze oogen
ik zie als ik aan hen mijn dank wil geven,
en als mijn leven later eens uw leven
verwondt, vergeef dan met uw spraaklooz' oogen....
Want dat is alles wat wij kunnen -. Laten
wij samenhurke' in 't waaie' en onze handen
doen om elkanders neigende gelaten;
want de oude wind is luid over de landen
en over ons, en van de laatste stranden
roept ons de zee en wij zijn zeer verlaten.
| |
[pagina 18]
| |
‘Voorbij de Wegen’ - nu is de dichter zich zijn roeping ten volle bewust en zijn zingend vermogen werpt alle perspectieven van zijn heimwee open naar de wijde en wilde kim waar achter het eiland der zaligen hem wacht. Aan den zoom van wind en wereld
aan de grens van droom en leven
zijn wij samen -
Waar geen paden henenleiden
waar het einde van de tijden
zingt, en waar de stem der zeëen
machtig is over de landen
zijn wij zwervend en getweëen,
en met saamgevlochten handen
staan wij, zonder woorden, zonder namen,
voor dit wonder onuitspreeklijk samen -
aan de grens van droom en leven,
aan den zoom van wind en wereld.
Zij - is zij niet de zangster van dat lied, dat hij als kind haar hoorde zingen, tusschen de vlammen van een houtvuur en de groote schijnende maan, een jubel boven dood en leven uit? (Zie den aanvang van ‘De Afspraak’). Hij, die de voortijden van zijn ras, 't Keltische, heeft doorzworven en ervan verhaalt in dichterlijk-mythische proza-vertelsels,Ga naar voetnoot1) hij, die zou willen leven in den zuiveren eenvoud van dat ras, voor wie daad en droom, zwaard en harp, nog konden harmoniëeren, hij, staande aan het steil einde der zee, waarover de storm gaat van 't najaar, hoort in dien storm het oordeel over deze wereld, de tijd valt voor hem weg in 't eeuwig oogenblik. O wind der eeuwen. Er staat
geen ding meer omhoog uit uw vloed,
Uw donker is aan mijn gelaat,
Uw storm is over mijn bloed.
Hier is 't oordeel over een wereld, die de Liefde verloochent voor de lust, het oordeel, waarin de dichter zich zelf de beklaagde weet, die helaas op der aarde hinderlagen van bekoren te zelden maar de zege van de ziel bevocht, zooals hij deemoedig belijdt. En als hij in ‘De Afspraak’ verhaalt van 't vallen zijner ziel in zoo'n hinderlaag der lusten, hoe slaat dan uit dat sobere maar niettemin intens bewogen vertellen de walg op die hem tot stikkens toe benauwde nà de broeiïng, de duistere bedwelming | |
[pagina 19]
| |
der zinnen, waaraan hij bezig was zich te verliezen. Hij was in die bedwelming geoordeeld door 't ontstellend Dantesk visioen van een wereld, waarvan die, waarin hij bezig was om te komen, het gebroken weerschijnsel was; een wereld gezien als een steenen labyrinth, waarbinnen de verlorenen, de ontvleugelden, zich inbouwen. ‘Donker en dreunend van wezen, maar ruw of verraderlijk verlicht en uitgevierd hier en daar tot krijschende of wulpsche muziek: een wereld van hoovaardij en pijn, waarheen van een uitstervend geloof een gansche bewoonde omtrek de laatste droomen van het groote heimwee uitlevert, schatting, den zieltogenden afgeperst, om binnen dat steenen labyrinth - die schrijnende dragende wond, geslagen in het groot lichaam van de ster - gezet te worden op den woeker, het zweren der ontzielde begeerten’. En nu ziet de dichter, nà den gruwzamen droom, zich terug in een verdacht huis en voelt zijn lichaam nà de overgave aan die ontzielde begeerte als een kuil, een stillen schandelijken kuil, waarin ik lag, vernederd, achtergelaten. ‘Er is niets meer aan te doen’, fluisterden mijn lippen vanzelf. Achter den wand der kamer, waarin hij op een bank lag, had hij iemand hooren loopen, toen een kan hooren neerzetten in een steenen waterkom, en dadelijk, luid en gauw, het volloopen daarvan onder de kraan. Dan wordt het geheel stil en donker.... ‘Toen pas, achter het dunne beschot, hoorde ik het klein, klinkklaar, regelmatig: druppels, die vielen, helder, voortdurend, in water dat daar stond’. Het is dat druppelend vallen van water, dat klein maar zuiver geluid, dat hem terugbrengt tot zichzelf, tot zijn diepste wezen, 't is de nadering van den Verborgene, die de verlossing, de verzoening brengt. ‘Ik stortte de deur uit, de gang op. En daar, geknield, stroomde het water over mijn opgeheven handen, op mijn hoofd, koud en hartstochtelijk, door mijn kleeren, over mijn huid, vlakbij en samen met het wild en eenzaam bloed. Het ontembaar heimwee vervulde zich. Ik stond op, huiverend, verheerlijkt’. Lees nu: | |
De verlorene.I.
Leed en verlangen zijn heen,
met zijn weedom alleen is mijn hart:
zonder vuur, zonder water, wel zwart
zoudt gij zijn in den wind alleen,
o Aarde, en den hemel een smaad
en te midden der sterren een logen:
ik ga en verberg mijn gelaat
voor der menschen oogen.
| |
[pagina 20]
| |
Als er niet was: het water der verzoening, en het vuur der loutering! Hoe ver zijn we hier van 't evolutionisme der tachtigers! Hier is 't eigen leed gezien als begrepen in 't wereldleed! II.
Elke zeldener keer
sterft vervoering dronkener;
elke nieuwe keer
neemt de wanhoop donkerder
overhand,
en hij plant
op het hart verloren
de zwarte vlag
waar de tijd nacht en dag
nog in wappert eenzaam om te hooren.
Na de schaarsche momenten der extase, der beleving van de eeuwigheid in den tijd, heviger genoten, vallen de tijden van bijna-vertwijfeling - als het uitzicht beperkt blijft binnen de wanden van den tijd. Herinnert deze dichter ons niet aan de geëxtasiëerden der Middeleeuwen, hun zielsbelevingen, hun visioenen getransponeerd in de muziek eener kosmische mystiek? Deze mensch doorlijdt 't moreel conflict, waarin hij telkens de nederlaag lijdt: hij weet van vallen en opstaan, hij weet ook van een gericht, ‘als van de wateren van het einde komende tegen de wereld’, weet ook van verlossing en verzoening. Maar Golgotha, ‘den vluchtberg van de zielsbevreesden’, snelt hij in den schrik voor 't hem dreigend gericht, voorbij, al herkent hij in hun gelaten 't eigen gelaat; hij hervindt zichzelf eerst voor den spiegel, starende in zijn wezen, zooals het hem zich van achter dien brozen wand als van uit het boven-tijdelijke weerkaatst. Neen, wij exploiteeren dezen dichter niet voor hèt, voor òns Christendom, maar deze profetische geest raakt telkens aan waarheden, ons maar al te zeer vertrouwd, waarmee wij al te gemeenzaam werden en zijn mythen-scheppende verbeelding is, zij 't in 't onderbewuste, aan die waarheden niet voorbijgegaan: hij vertolkt ze op zijn wijze. ‘Indien gij niet wordt als de kinderen’. En we lezen: | |
Van een kind.Zoolang ik maar met hem speelde
Was mijn heimwee wel vervuld
in zijn wiegekleine weelde,
want hij lachte mij vrij van schuld
| |
[pagina 21]
| |
vlakbij uit het eeuwige leven,
gelijk ook het water lacht:
eerder dan de wereld, even
klinkklaar en vanzelve en zacht,
enkel gelijk water zijnde.
O het lachen van het kind,
vóór de wereld en na haar einde -
van een kleine blinkende wind
vertelt het, die eens uitgezonden
zal worden over trots en pijn
totdat Babylon en Londen
vergeven en vergeten zijn.
Toen ik van A. Roland Holst alleen maar dit liedje kende, begreep ik er den zin niet van; maar nu ik versta zijn visie op deze wereld, nu ik weet, dat hij in het kind welks ziel nog nat is van den dauw der eeuwigheid, vlakbij weet het eeuwige leven, en daarom een wijle boven schuld en conflict uit, hoort een lachen, ouder dan deze wereld, oud als het water, het klinkklare enkel-voudige, hoe is dan dit lied afgronddiep en hemelhoog, juist in zijn pure simpelheid. Het reikt naar de rust van 't klare zijn! Als de storm van 't wereldwee niet meer zal vlagen over deze wereld, waait er een kleine blinkende wind, symbool van blijdschap, ook weer kinderlijke blijdschap en het groote wee der wereldsteden zal niet meer gedacht worden. We herinneren hier aan het klein, klinkklaar, regelmatig druppen van water, dat hem eens tot bezinning bracht: symboliek, evenals die ‘Kleine blinkende wind’, van het zuivere, primitieve zijn. Deze dichter, dien we nu al hebben gezien als den grooten eenzijdige, den tragisch - en vervoerd - eenzijdige, hij gelooft, hij verwacht: 't wereldeinde, omdat hij gelooft in een gericht. Door vuur zal de wereld ondergaan - door 't water de ziel gereinigd worden. | |
Wedergeboorte.Toen, in een mist aan een oever,
dit lichaam leeg lag, brak
den grond der ziel een vuur uit
dat de wereld in vlammen stak.
Afgronden braken open,
hemelen sloten dicht;
van grond tot wolken sloeg er
een roode orkaan van licht.
Ik vluchtte, mijn handen geslagen
| |
[pagina 22]
| |
tegen mijn aangezicht....
Ik weet niet, hoe ik weervond
een weg, die verloren was,
ik kwam aan een glinsterend water
en bloemen en zacht gras;
daar speelde God met een kind, dat
nog niet geboren was.
Ik dacht een tijding te staamlen:
‘De wereld is vergaan;’
God sprak: ‘Wat mijn stem niet doen kon,
dat heeft mijn vuur gedaan:
gij kwaamt. Ga naar het water;
Uw hoofd is nog zwart van roet,
en wasch er van uw handen
de vegen asch en bloed’.
Toen vroeg het kind ‘wat is dat:
de wereld?’ en God zei,
blij na bedroefd herdenken:
‘De wereld is voorbij’.
En toen tot zichzelven: ‘nu blijven
zij beiden weer bij mij’.
Ik wiesch mij in 't glinsterende water;
God speelde met het wicht....
ik legde mij in de bloemen
mijn oogen vielen dicht.
Toen ik ontwaakte, lag ik
in licht en bloemen alleen;
vreemd en verzaligd zag ik
over een water heen.
‘Indien gij niet wederomgeboren wordt, gij zult 't koninkrijk Gods niet zien’. Dat is het gericht over òns, als wij gelooven in dat simpel klare woord. De dichter van dit lied, dat ontroerend is en bekoorlijk als een mythe, heeft op zijn wijze 't gericht als wereldbrand vertolkt. Hij brengt onze Christelijke wereld, over de heele linie, in 't gericht van zijn ontembaar heimwee. Want wij hebben ook nog onze eschatologie en wij beduimelen die met onze vele ‘accomodements avec le ciel’. En de dichter van de ‘Openbaringen’ krijgt vandaag nog zijn doorwrochte com- | |
[pagina 23]
| |
mentaar bij de reeds eindelooze reeks. Maar waar is de commentaar van den profeet-dichter van dezen dag? Maar waar is het enthousiasme, het ontembaar heimwee, dat den verbannene op Patmos bewoog tot z'n hijgenden zang van 't ‘Maranatha’? Die stroom schijnt al reeds lang knus gekanaliseerd. Wij hebben het hier zoo goed? Wonen wij hier niet al te vast, welverzekerd, inplaats van deze wereld te ontkennen, om ons te loor te zingen naar de kusten van het door Christus herwonnen Paradijs? Ik hoor nog onzen dichter, onstuimig-vervoerd, zijn afspraak met den Verborgene getrouw, jubelend naar de blijde zijde van den dood: | |
Alleen mijn lied.Ik zing alleen omdat ik hoor
een jubel achter zee en wind -
opdat ik eenmaal weer dat eiland vind
zing ik mij hier te loor.
Alleen, alleen om eindelijk
uit deze oude hinderlaag
van bloeie' en welken op een vlaag
te ontkomen naar dat westlijk rijk
waaruit ik eens onthemeld werd,
maar waar mijn liefde mij nog beidt -
zingt zij niet door den leegen tijd
over de zee tot in mijn hart,
en woei het licht niet op haar lied
tot alle weet van na of vèr
verduizelde en ik her en der
verdoolde en alles overliet -
alleen mijn lied, mijn zeil, dat wijd
ik heesch, want vangt de wind het mee,
dan waai ik over open zee
naar waar zij jubelt door den leegen tijd.
Juni 1930. |
|