| |
| |
| |
Boekbespreking.
Schuim en asch, door J. Slauerhoff. Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck. N.V. te Bussum in het jaar 1930.
Slauerhof heeft zich in dit proza duidelik herkenbaar gegeven. Een zwerver die niet weet dat hij zoekt en wat hij zoekt, en toch vindt, maar als hij vindt, van z'n vondst geen gebruik kan maken, omdat hij op vinden niet was voorbereid. En dan slechts overhoudt: schuim en asch. Wanneer hij de grote verlossende daad volbrengen moet, kan hij deze niet ten einde brengen. Want het lied leefde niet in hem, het ontstond slechts bij impuls, zoals hij in alles een gedrevene is, en daarom ook niet bij machte is de toon over te nemen, als anderen die moeten loslaten. Hij is zwak als de anderen. Men gaat het betreuren, dat zulken als Slauerhoff het beeld hebben ontvangen, dat toegang geeft, als men bedenkt, dat hij dit beeld pas herkent, als het voor goed voor hem wegzinkt. Zoals hij Larrios nooit houden kon. Zoals hij de lezer in het moeras laat. Zoals hij van het leven in China en overal zich slechts de veilheid en het cynisme herinnert. Zoals hij als kunstenaar altijd weer verwachtingen wekt en toch tenslotte teleurstelt.
Het eind van het lied en Larrios zijn tenminste geschreven met de gedachte, dat er iets zijn moet, dat meer is dan al het andere, waarmee hij zich reeds zoveel jaren verveeld heeft. Maar gelijk met het beseffen legt hij de gedachte weer leeg naast zich neer. Dat is Slauerhoff's machteloosheid. Dat maakt hem voor sommigen zo interessant. Zijn geblaseerde verveling lijkt levenservaring, zijn toevallige vondsten wijsheid of genialiteit. De werkelikheid is ‘schuim en asch’
v. H.
| |
Martelaren van onzen tijd, door Dr. O. Schabert. Met een woord vooraf van Dr. F.J. Krop. J.N. Voorhoeve. Den Haag (z.j.).
Een serie biografieën van predikanten, voornamelik uit Riga en omgeving, die in de dagen van het bolsjewisties bewind ter dood gebracht zijn. Een echt martelarenboek.
v. H.
| |
Paralyse, roman uit het intellektueele leven, door Ernest Michel. Uitgeverij Foreholte, Voorhout 1930.
Dit boekje is een krampachtige poging om modern proza te schrijven. Daarom vult waarschijnlik het jaartal het grootste deel van de tietelpagina.
Van de vijftig bladzijden die dit proza beslaan, zijn er 25 nuchter jongensproza, de andere 25 zijn vol kwasi-diepzinnigheid. Van ‘intellektueel leven’ merkt men niet veel meer dan dat dit hele verhaaltje met driehoek en passer in elkaar gezet is. Ik had van Ernest Michel iets anders dan deze poppekasterij verwacht.
v. H.
| |
| |
| |
In moeilijke jaren, door Dr. A. de Vletter. MCMXXX. N.V. Hollandia-Drukkerij, Baarn.
Een boekje dat velen (ouders en opvoeders) dankbaar als steun bij de opvoeding in de moeilike jaren (12-20) zullen aanvaarden.
v. H.
| |
Thomas More, door Henriette Roland Holst-van der Schalk. Vierde druk. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgevers maatschappij MCMXXX.
Henriette Roland Holst heeft in More liefgehad de man die, voor er mogelikheid van verwerkeliking was, het ideaal duidelik en werkelik zag. Zij heeft ‘de verre vriend’ willen zijn die ‘vol mild begrijpen getast heeft naar zijn hart’, een gedachte die hem het sterven licht maakte.
Deze herdruk vraagt geen bespreking, slechts een herinnering.
Mag ik ditmaal eens wijzen op het wonder, dat de firma Brusse voor f 1.75 zulk werk zo uitstekend verzorgd weet aan te bieden?
v. H.
| |
De Werken van Vondel. Deel IV 1640-1645. Uitgegeven in 1930 door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam.
Dit werk vordert, gezien de omvangrijke arbeid, snel. De bewerking is als die van de vorige delen. De kring van medewerkers is aangevuld door Dr. A.A. Verdenius en Drs. L.C. Michels. De eerste voor Vergilius vertalingen van Vondel. de ander voor die van Ovidius ‘Herscheppinge.’ In dit 4de deel vinden we behalve de voortzetting van Vondels biografie door Sterck een iconografie van Vondel door dezelfde ijverige geleerde.
Uit de inhoud noemen we: Joseph in Dothan, Joseph in Egypten, Gebroeders, Peter en Pauwels, de prozavertaling der Heldinnebrieven, de Brieven der heilige maagden en de Altaergeheimenissen. Een groot deel van de inhoud van dit deel is van afzonderlike betekenis, omdat we er geen bevredigende uitgave nog van bezaten.
v. H.
Ontvangen:
Tekst en Uitleg. Numeri, door Dr. A.H. Edelkoort. Bij J.B. Wolters' Uitgevers Maatschappij N.V., Groningen, den Haag. 1930.
v. H. |
De komende maatschappijvorm, door H. Talens. |
Uitgeverij De Opbouw, Apeldoorn.
v. H. |
| |
De lui van Oudenhil, door J. van Eijk. U.M. Holland. Amsterdan (z.j.).
Ik geloof, dat aan het schrijven van schetsen als deze en Mooi Volk deur Jan Bos e.d., een genoegen verbonden is, dat de auteur op alle andere schrijvers voor heeft, het is hetzelfde genoegen als waarmee men met een vriend uit zijn jeugd schoolherinneringen ophaalt. Het genoegelik doorleven van al de vrolike momenten der jeugd. Een bundel streekverhalen bevat de anekdotes die aan bepaalde personen zijn blijven hangen, het geeft deze personen zoals de kwajongen in ons ze heeft gezien. Daarom is lektuur als dit boekje, natuurlik geen groot werk, altijd lonend. Al de dwaasheden, al de tekortkomingen van kleine mensen worden met een goedmoedigheid en tegelijk met een schelmse lach tentoongesteld, dat al de benepenheid van het enge kringetje niet langer drukkend wordt gevoeld, omdat men met een lach er zich van heeft bevrijd.
Oudenhil moet waarschijnlik zijn een naam voor Ouddorp; in die buurt tenminste moet men, volgens het dialekt en enkele geografiese aanduidingen in de schetsen het tafereel van de handeling zoeken. Een zevental typen wordt in deze verhalen getekend; rondom sommige staan
| |
| |
nog enkele verwanten. Het is niet te zeggen welke de beste is; ze zijn zowat met gelijk vermogen getekend. Het pleit voor de schrijver, dat ze niet al te veel uiteenlopen. Ook als mens niet. Ze verschillen in hun bedieningen; en aan ieder zitten verschillende herinneringen vast. Maar ze zijn niet tot karikaturen geworden als in sommige overeenkomstige bundels, waar een dorp een staalkaart van de meest merkwaardige karakters vertoont. Zijn verteltrant blijft dichter bij de werkelikheid, dat er een opvallende gelijkheid is in de typologie van een dorp. En toch is er genoeg eigen in de tekening gebleven, om ze zonder aarzeling van elkaar te herkennen.
v. H.
| |
Babette, door Ignatia Lubeley. N.V.G.J.A. Ruys' U.M. Zeist (z.j.).
Er is me verweten, dat wij in ‘Opwaartsche Wegen’ te weinig belangstelling hebben voor L.E. en Ignatia Lubeley. Het kan wel wezen, al hebben wij hun werk, voorzover het ons ter bespreking is gezonden, braaf gerecenseerd.
Maar het is me, bij alle waardering, onmogelik veel over hun werk te vertellen. Want al proeft men de vlijt aan een boekje, en al is het in behoorlik leerboekjesproza geschreven, met recht begrip van tijd en personen, kortom een boekje ‘zonder fouten’, daarom is het nog maar niet een kunstwerk geworden. Dat hindert tenslotte altijd bij hun verhalen, dat ze zo plichtmatig geschreven zijn. Je hebt zo het gevoel, dat alle brave mensen het je kwalik zullen nemen, als je kwaad van zo'n boekje gaat zeggen; je wil er ook geen kwaad van zeggen, waarom zou je? Maar waarom, wordt er gevraagd, geen belangstelling, bewondering? Waarom niet eens een flink artiekel over deze schrijfsters, die toch.... en dan volgt een heel relaas over hun Christelike en maatschappelike deugden.
Nog eens, ik wil er geen kwaad van zeggen: ik zie deze lektuur veel en veel liever dan allerlei kwasiromans van andere Christelike schrijvers en schrijfsters. Het is gezonde lektuur, waar geen cent kwaad, alleen goed bij is.
Alleen - en dat is toch wel erg - zo'n boekje als Babette is toch een beetje vervelend. Geen enkele figuur, die uit zo'n boekje naar voren treedt. Dat is niet in al haar werk zo; de stille achteraffiguren leven in haar werk meestal wel. Maar de revolutietijd schilderen; Madame Roland als het natuurlike centrum van de Girondijnse politiek ons laten zien, nee, daarover kan zij alleen praten, maar we zien het niet gebeuren.
Zij schrijft volgens het recept van de oude historiese roman zonder een romantiese geest te bezitten. Daarom gebeurt er in Babette niets. We worden alleen op de hoogte gehouden.
Er wordt me gebrek aan belangstelling verweten. Ik wou dat ik er toe gedwongen werd; ik wil niets liever. Maar dit boekje is er onmachtig toe.
v. H.
| |
Bimini, een verzameling prozastukken van moderne schrijvers, bijeengebracht door Dr. J. Theunisz. Baarn, N.V. Hollandia-Drukkerij. 1930.
Een bloemlezing, maar op ongewone wijze ontstaan. Een 10-tal auteurs hebben een kort verhaal geschreven, voor jonge mensen, op initiatief van één dier schrijvers, Dr. Theunisz. Deze nieuwe wijze van ‘bloemlezen’ heeft op alle konfraters voor: frisheid. Bloemlezingen missen vooral het verrassend element. Zelfs de leerlingen vinden in de gewone bloemlezingen dikwijls maar weinig nieuws. Een bloemlezing bevat gewoonlik een fragment uit het boek, dat ik voor mijn verjaardag kreeg, een stukje uit een boek, dat ik van Piet geleend heb, een verhaaltje, dat ‘meneer’ al eens voorgelezen heeft. De rest is bijna altijd gloeiend vervelend. Dit werk is nieuw. Het is ook niet vervelend. Of het allemaal geschikt is? De opgaaf, die Dr. Theunisse zichzelf en zijn medewerkers voorlegde, was, volgens de uitgevers: over het kind, en voor het kind; volgens het voorwoord van Dr. Theunisz: een fris boek voor jonge mensen, ook geschikt voor de school.
Anton Coolen schrijft een aardige schets van twee mensen, die op weg zijn hun huwelik om een kleinigheid te verknoeien; de zekerheid, dat een kleine verwacht wordt, brengt daarin
| |
| |
verandering. Het geval wordt echter om een ander motief verteld: de man, om zijn vrouw te plagen, die geen woord tegen hem wilde spreken, laat zijn paard meeëten aan tafel; als de ruzie bijgelegd is, missen ze het paard zo, dat ze het dier na een tijd opnieuw, zij het op wat verstandiger wijs, bij zich te gast hebben.
Jaarsma vertelt van Friesland in een stijl, die soms de stijfheid en langdradigheid van de beruchtste historiese romans der 19de eeuw heeft, om plotseling die van het telegram over te nemen. Als jongenslektuur ongeschikt.
A.M. de Jong heeft het over een jongen die een onmogelike broek aan moest naar school. Inplaats als Ina Boudier indertijd om malle kousen, het verdriet van deze jongen van de komiese kant te zien, zet de Jong het in een sfeer van sentimenteel beklag. Want deze jongen was hij zelf. Tenminste dit vermoeden dringt hij in de laatste regels zijn lezers op. Een arm maar fijngevoelig jongetje, dat mooie opstellen kon maken, en gehoond werd door aristokratiese medeleerlingen op een normaalschool. Niet alleen, omdat hij een rare lange broek aan had, maar altijd, omdat hij nooit zo bijster best in de kleren stak. De Jong zegt dat het een ware geschiedenis is, maar ik heb nog nooit een flinke jongen vermeden gezien om z'n kleren. Als we ouder worden, worden we zo klassebewust. Ik ben zelf ook op een normaalschool geweest, en ben bovendien al heel lang in de gelegenheid jongens van 12 jaar en ouder in de klas en op het schoolplein waar te nemen. Jongens kunnen onbarmhartig zijn, toch is een fatje onder hen meer mikpunt dan een jongen met een slobberbroek. Het schetsje van de Jong is vol sentiment, en dan nog gezien door een politieke bril. Ik heb het aan een klas met jongens van ± 15 jaar voorgelezen, en zonder ze over de Jong, of wat ook, in te lichten, hun oordeel gevraagd. En als de Jong er bij geweest was, zou hij zich opnieuw gehoond hebben kunnen voelen, toen na eenig gepraat, een van de jongens de mening van de klas samenvatte: ‘Lees U nu nog eens iets anders, maar niet zo flauw.’
Agnes Maas-v.d. Moer in Liekemoe is ook niet bar gelukkig. Liekemoe is onmogelik en de hele situatie er bij.
Siegfied van Praag brengt in de tweede helft van zijn verhaal echte spanning. Misschien zal het hier en daar een van zijn jonge lezers tegenvallen, dat er niet echt wat gebeurt, maar daar is het niet minder om. Hier is de spanning van publiek en temster beide op gelukkige wijs voelbaar gemaakt.
Marie Schmitz schreef in ‘Het vergankelijke’ een gevoelig schetsje, misschien meer voor de ouderen dan voor jongeren belangwekkend.
Johan W. Schotman leverde een goedgeschreven schets met knappe intrigue; alleen voel ik niet veel voor verhalen, die de jeugd het vertrouwen in mensen, ook niet in mensen van een ander ras, ontnemen.
Theo Thijssen schreef de voor het doel best geschikte schets: geestig en echt.
De laatste schets van Dr. Theunisz zelf doet op klemmender wijs dan bij Marie Schmitz twijfel rijzen aan de geschiktheid voor jonge mensen. Is dit verhaal niet in de eerste plaats bestemd voor de ouders en opvoeders?
v. H.
| |
Lyrisch labyrinth, door Anton van Duinkerken. De Gemeenschap, Utrecht. MCMXXX.
Vijfmaal moet je opnieuw beginnen en dan sta je weer buiten om je er op te bezinnen, of je wel in het hart van dit labyrinth geweest bent en of je misschien nog eens opnieuw moet beginnen, vijf keer.
De eerste tocht voert door de verzen gegroept in Onder Gods ogen, hier herdrukt, waarvan de Litanie der zondige zielen en de Lof der zeevaarders het meest in de herinnering zijn blijven hangen. Het is uit de tijd van een naïef expressionisme, van naïeve opzettelikheden. Wat geëxalteerd is hij in The Gospel of beauty, wat te rustig in de apokalyptiese verwachting van Vervulling.
Het kruipend bloed kruipt waar het niet gaan kan. De dichter wil zeggen wat niet uitgezegd kan worden: het wiegewijsje dat de wind zong voor kleine Lucie, het ongezegde tussen de
| |
| |
fluitspeler en het meisje dat naar hem luistert achter haar raam, het lied van de stuurman aan wal en van de gek in de regen, van de man die verdwaald is op heilige tocht, van de minnaar krankzinnig van te groot verlangen. Maar gezegd heeft hij het in het lied van Abel Tasman Ontdekking. In dit gedicht zijn niet alleen de verwachting, de zekerheid van de ontdekking beseft, ook de voldaanheid ondanks het sterven vóór de roem. Inderdaad heeft hij achter dit leven een horizon geplaatst.
In het Onvoltooid verleden vinden we een modern-romantiese uitstalling: de Wolgabootsman, de danseres, harmonikaspel in de trein, Charlie verliefd, Oosterse vertelsels, het onbekende meisje van de Seine, de vagebond verliefd, Skandinavië.
Inderdaad, van Duinkerken is een romantikus, maar hij wordt hierin geremd door zijn journalistieke eigenschappen; de scherpe waarneming van het nuchtere geval, beschrijvingslust. Daarom misschien is van Duinkerken het best als essayist. Dat neemt niet weg dat hij in deze groep enkele uitstekende verzen geschreven heeft.
De danseres, wat een knap vers dit kleine gedichtje, gevat tussen de overeenkomstige woorden van begin- en slotregels, het fronsend denken van 't eerste couplet, de levende ritmiek van het tweede en het prachtig beeld plotseling opbloeiend uit het moeizaam gedachtenspel: die dans met dat verre begin, tot ze meegesleept werd naar een vreemde horizon van ander bloed, om daar ter kust een spel van schuim, een golfgedein, een kleine naakte fee te zijn....
De essayist van Duinkerken spreekt het sterkst in de afdeling Protest. Sinte Jehanna d'Arc is een waarachtig protest. Daar is echte verontwaardiging. Dit vers is een van de weinige vruchten, waarvoor we de oprichters van Nu danken mogen. Geestig en scherp is de Nieuwe Roskam, de hoon aan Sterck en Molkenboer en andere Vondel-kenners, die Vondel door weetzucht honen.
Ten slotte Liederen uit het Zuiden. Naar het Zuiden, Frankrijk voornamelik, zijn onze jonge katholieken georiënteerd, ook van Duinkerken.
Maar toch dit zijn verzen van de omtrek. Het hart van het labyrinth klopt veeleer in een ander vers, dat ook wel naar Frankrijk uitgaat, dat in de derde groep staat, maar om zijn essayisties vermogen verwant is aan de vierde, al mist het een protesterend karakter. Het is het gedicht: In obitum Ferdinand Foch, maarschalk van Frankrijk. In verzen als deze vinden we van Duinkerken in zijn nobelste vorm. Het vers is van alle bijkomstigheden ontdaan, hij wil alleen klaar de levensomtrek schilderen van deze grote man, die hij bewondert als een tweede Jeanne d'Arc, die evenals zij won, doordat hij buiten de twijfel stond en die ook de veel groter strijd wist te winnen, toen in de dood de ziel bereid was.
Van Duinkerken is een beminnelik, zij het niet altijd goedmoedig mens, volgens deze verzen. Hij is geen groot dichter, al schrijft hij soms een belangrijk vers. Soms is zijn romantiek te burgerlik, soms is ze te zeer vertroebeld door redeneerzucht. Zijn vers mist te zeer lenigheid, is vaak onbeholpen. Maar het is menselik, eerlik, het mist alle pose. Daarom is het ons sympatieker dan veel loze schittering.
v. H.
| |
Bloed en Celluloid. Heinrich Eduard Jacob. Geautoriseerde vertaling van Theun de Vries. N.V. van Loghum Slaterus' Uitgevers-Maatschappij, Arnhem, in 't Jaar MCMXXX.
Een geestig boek over een rijk onderwerp. Een Duitsch filmondernemer, op 't punt bankroet te gaan, krijgt een film-idee in handen, waarvan zijn vriendin de anti-fascistische strekking ontdekt - de hoofdpersoon is een nog levende rooverhoofdman op Sardinië - en om nu het doel te bereiken weet zij, na enkele politieke conferenties, Fransch kapitaal los te krijgen. Doch voordat de film tot stand komt, is de toeleg bekend geworden aan een jong fanatiek fascist, die met alle kracht de uitvoering tegen tracht te houden, en hierin tenslotte ook slaagt. De tocht van dezen fascist met een vriend naar Sardinië is uiterst spannend beschreven, die ons met de ongelooflijkste toestanden en prachtigste typen in aanraking brengt.
Door de intriges van den fascist wordt ons even een kijkje in de werkkamer van Mussolini gegeven; dan volgt de catastrophe, die toch weer het verschrikkelijke verliest, doordat zoowel
| |
| |
bij den Duitschen regisseur als bij den Italiaanschen rooverhoofdman Pedrotti - de twee die het grootste aandeel in het tot stand komen van den film zullen hebben - door onverwachte tusschenkomst van den dood en Mussolini's machtigen arm het geheel op onvoorziene wijze wordt veranderd, en alle kwaad neerkomt op den heethoofdigen fascist, die den ondergang der anderen beraamd had.
Dit is zoo ongeveer de loop van het verhaal in het boek aangegeven. Een geestig boek, over een rijk onderwerp. Bloed en Celluloid.
De vergelijking die zoo heel toevallig gemaakt wordt tusschen een filmprojector en een machinegeweer is wel heel frappant. In beide apparaten schuift men lange rollen die men afdraait, celluloid en vuurrollen. Bij beide is het de bedoeling hart en hoofd te raken. Wanneer dan ook aan het eind de Sardijnsche roover Pedrotti tusschen de rotsen neergeschoten is, staat het filmgeschut met de voorzijde naar den grond gebogen en de toegestelde lens is gericht op den gevallene. Een lange strook van vlekkeloos en dorstig celluloid was in Pedrotti's bloed gedompeld.
Deze roman is wel geheel van dezen tijd, niet alleen wat het onderwerp aangaat, maar ook wat de stijl betreft. Alles geheel beheerscht en van allernuchterste, massieve werkelijkheid. Hier geldt alleen maar het grijpbare en meetbare, dat wat kàn. De raderen van het verkeer en het machinale leven hebben alles bewogen en in werking gezet. Het metalen rhytme van dezen tijd klopt in hetzelfde tempo als het bloed. Het kunnen is hier doel geworden. Geen verheven verhoudingen, alleen koele, nuchtere helderheid en rationeele klank. Zakelijkheid.
Dit soort van romans wordt misschien wel een der gemakkelijkste voor ons om te onderscheiden en de minst gevaarlijke wat den inhoud betreft. In deze romans is ook niets dat naar boven wijst, hier is alles vlak, rechtuit, meedoogenloos op het doel afgaande, horizontaal.
Kapitaal, Kracht, Kunnen.
v. D.
| |
De Jood. Een roman uit de achterbuurten van Londen door John. A. Steuert, vertaling van Johanna S.S. D.A. Daamen's Uitgevers Maatscappij N.V. 's Hage.
Een roman in twee deelen. De omslag is somber blauw-zwart met wat waggelende gouden huisjes en natuurlijk ook een brandende lantaarn.
In deze twee deelen staan dus de bijzonderheden over het achterbuurtleven van Londen. ‘Wat niet in Baedeker staat’.
De achterbuurten zijn sfeerloos; dat kan misschien wel een bedoeling hebben. 't Eigenaardige is evenwel dat het donkere-onbekende, het slecht-gevaarlijke, wat dergelijke achterbuurten kenmerkt, hier vooral in de huizen gezocht moet worden. De huizen vooral zijn slecht, bouwvallig en onbewoonbaar, maar zitten ondertusschen volgeladen met menschen en kinderen.
Die menschen en kinderen zijn heel gewone menschen, arm, maar eerlijk, ze vechten niet, stelen niet, moorden niet, ze doen, heel nauwkeurig gezien, niets. Het zijn levenlooze zakken en wekken bij ons niet de minste belangstelling. De rust in al die Londensche achterbuurten wordt vooral bevorderd door een of twee predikanten. De beste van de twee is een heel bijzonder mensch; volgens blz. 16, is hij ‘ofschoon predikant, een buitengewoon nuchter mensch’. Hij treedt dan ook voortdurend als explicateur op bij bezoek van Amerikaansche millionnairs met hunne dochters. Toch is dit baantje hem nog te zwaar, waardoor hij martelaar van zijn beroep wordt en sterft.
De verdere onrust in de Londensche achterbuurten wordt bezworen door één politieagent. Eén is niet veel, maar dit is ook een reus van een agent, al heeft hij dan ook maar een gewoon, dus in verhouding tot zijn lichaam, een klein hart.
Maar nu komt de man achter de schermen. De Jood. Die is de eigenaar van al deze achterbuurten. Dit is de groote onbekende, die de bewoners der krotten uitzuigt door almaar de huur te verhoogen, mede door een onmenschelijke, hartelooze huurincasseerder.
Dit is wel het voornaamste van den inhoud van dezen roman.
Goedbegrepen bedoelt het een Christelijke roman te zijn. Welnu het is niet zoo, alle goede bedoelingen zijn nog geen werkelijkheid.
| |
| |
Ook was bedoeld een goed geschreven roman uit te geven. Ook deze goede bedoeling is niet verder dan de vorige gekomen.
Nu weet ik niet zeker of deze twee deelen weer bedoeld zijn voor ‘Hoofd en Hart’, maar wel weet ik, dat ze niet goed voor de maag zijn. Ze zijn niet te verwerken.
v. D.
| |
De Bijbel, gelezen door een nuchter mensch, door A. Sparenburg. Baarn. N.V. Hollandia-Drukkerij. 1930.
Dit boekje is geschreven om waar religieus leven te wekken. Daartoe moet eerst het geloof worden afgeschaft en vervangen door een moraal, opgebouwd uit de lessen van enkele wijze mensen, als Jezus, en andere grote mannen.
Verder bevat het een demonstratie van het feit, dat het Oude Testament ongeloofwaardig en aestheties evenals moreel gevaarlik is. Bovendien is het boekje geschreven als een weerlegging van de leer van Calvijn.
Dit alles is zo dom, zo geheel van 1850, dat er niet over te praten is. Daarom hoeft er niet eens tegen gewaarschuwd te worden. Hoe is het mogelik, dat zo iets nog een uitgever vindt!
v. H.
| |
Het donkere licht, door Antoon Coolen, 2e druk. N.V. Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, Rotterdam MCMXXX.
In afl. 4 van de 8ste jaarg. besprak ik de 1e druk; sinds is de bekroning van dit werk door Letterkunde bekend geworden.
v. H.
| |
B.E. Bouwman und Th. A. Verdenius. Hauptperioden der deutschen Literaturgeschichte nebst Lesebuch. Verlag von J.B. Wolters, Groningen, Haag 1930.
Naast de 2-delige Literaturgeschichte van dezelfde schrijvers verschijnt dit als een beperkter uitgave, om praktiese redenen.
v. H.
Ontvangen:
K. ten Bruggenkate, Engelsch Woordenboek. Tweede Deel: Nederlandsch-Engelsch. Elfde Druk, herzien door A. Broers. |
Bij J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij N.V., Groningen, Den Haag 1930.. |
|
Katholiek. Een schets door Gerard Brom. Tweede druk. J.J. Romen & Zonen, Roermond. 1930. |
|
Tekst en Uitleg. I. Het Oude Testament, Ruth, Ester en Klaagliederen, door Dr. G. Smit. J.B. Wolters, Groningen, Den Haag. |
|
Beknopte Bijbelsche Aardrijkskunde, door A. v. Deursen en G. Meima. Vierde druk. Bij J.B. Wolters, Groningen, Den Haag. 1929. |
|
Tekst en uitleg. Het evangelie van Johannes, door Dr. J. Th. Ubink. Tweede druk. |
|
Christelijke Jeugdliederen, door J.N. Voorhoeve. Den Haag (z.j.). |
|
De leer der Kuischheid, door Mr. W.J.A.J. Duynstee C.S.S.R. 3e druk. J.J. Romen & Zonen, Uitgevers Roermond 1928. v. H. |
|
Ter aankondiging ontvingen we:
De Remonstrantsche Broederschap, door Dr. J.A. Beyerman, 2e dr., Serie Kerk en Secte I nr. 1. Baarn. Hollandia-Drukkerij 1930. v. H. |
|
|
|