| |
| |
| |
Kroniek.
Recenseren.
Lasterlik.
De recensent uit het Geref. Jongelingsblad - hopelik dezelfde, die z'n handen niet af kon houden van De lichte last (zie vorige Kroniek); als het een ander is, is het nog erger, want dan werken daar minstens twee slimmeriken - schrijft in het nummer van 12 Dec. j.l. enkele recensies, waarover ieder weldenkend mens kleurt van verontwaardiging.
De recensent, die zich veiligheidshalve niet noemt, zegt enige onnozelheden over Risseeuw's Christelijke schrijvers van dezen tijd. Niet alleen, dat hij in de 43 opgesomde en beschreven auteurs sterren van de eerste grootte ziet, hij heeft zelfs nog ‘een enkelen naam met verwondering gemist.’ We lachen wel wat om z'n onnozelheid, ook wel een beetje om zijn - wie weet hoe dikwijls herhaalde - dooddoeners als het gebazel over ‘een voortreffelijk werkje’ en ‘toch een kostelijk boek’, maar de wijze waarop hij over Wilma spreekt jaagt ons 't bloed naar de wangen, ‘de schrijfster van “Gods gevangene”, die de recensent uit het boek gaarne zou zien verdwijnen’
Men moge over ‘Gods gevangene’ oordelen zo men wil, vast staat, dat het boek het werk is van een oprecht Christin en geschreven werd uit grote deernis met de naaste, een waarachtig Christelike naastenliefde. Dat dit boek de recensent niet ligt, we willen het hem niet kwalik nemen, dat de edele bedoeling niet tot hem doorgedrongen is, is niet onbedenkelik, dat hij voortaan Wilma alleen maar kent als de schrijfster van Gods gevangene en al haar ander werk, door rechts en links geprezen, van hem veroordeeld is om 't ene boek, is ergerlik en dom, dat hij kleinerend weg zijn onchristelike opmerking maakt, zonder haar naam zelfs te noemen, is misselik.
| |
Onbenullig.
Hel. Swarth's bundel Natuurpoëzie ondergaat in hetzelfde blad de volgende behandeling:
‘Herfst en lente, licht en schemer, bloem en blad, nevel en rijp, berk en papaver, de kastanje en het wilgentakje, zij allen en nog veel meer, hebben voor het oor der dichteres gezongen en zij zong het na.’
Kommentaar is bij dit geleuter overbodig.
| |
Christelike samenspraken
Een derde ‘recensie’ in hetzelfde nummer is een belediging in de richting van de Merode. Hoe men over de Merode's Esther oordeelt, is bijzaak, mits men, als men voor de plicht staat, het ergens te bespreken, tenminste zo beleefd is, de hoogachting te bewijzen, waarop hij als een van onze beste Christelike dichters recht heeft. Maar de recensent van het Geref. Jongelingsblad, die de brutaliteit heeft, zich op de bovenomschreven wijze af te maken van Wilma en Hel. Swarth, ontziet ook de Merode natuurlik niet. Esther lijkt een beetje op een toneelstuk. En de recensent weet genoeg. Hij hoeft niet verder te lezen dan de eerste pagina's.
‘Een Bijbelboek, omgewerkt en uitgebreid tot “een stuk, dat speelt in Suzan, de residentie van Ahasveros”.
| |
| |
Zoo staat het te lezen op de pagina, die de “personen” van het stuk vermeldt.
't Kan onze lezers niet behagen.
Wij verstaan dit. En gaan met onze vrienden accoord.’
Ziezoo, de Merode weet het nu: hij heeft een Bijbelboek ontheiligd. De ‘vrienden’ weten natuurlik niets van de belangstelling van Calvijn voor de Bijbelse treurspelen van zijn vriend de Beza. En ze snappen niet, dat Calvijn een hartig woordje zou spreken over hun ‘Christelike samenspraken’.
| |
Nog eens dezelfde brave recensent.
Het spreekt vanzelf, dat iemand die met Wilma, de Merode en Hel. Swarth geen weg wist, het zoekt bij prachtboeken als Royton Manor van C. Atwater Mason, een ‘keurig werk’, waarin ‘de teekening van het verloop der karakteropenbaring bij Kennedy’ nauwkeurig is; ‘fijn doorvoeld is de beschrijving van Deborah's zieleleer (?).’
Zouden nu heus de lezers van het Geref. Jongelingsblad dit alles als zoete koek slikken? En is er geen mogelikheid, dat een dergelik recensent aan de dijk wordt gezet?
| |
Koningskinderen in de pers.
Door velen herkend.
Koningskinderen is een deel van de kleine Chr. pers door geweest. Ik was nieuwsgierig. Het is de domineesrecensenten niet altijd kwalik te nemen, als ze zich wat onhandig bewegen in het literaire hoekje van hun blad. Maar wanneer ze een boek, dat zozeer uit hun eigen milieu en arbeid geschreven is, niet zouden herkennen, dan mochten ze voortaan van elke roman wel afblijven.. Gelukkig schijnt het er in de domineeswereld al iets beter voor te staan, dan in de dagen toen De lichte last verscheen. De beste recensenten waren die, welke zich buiten een literaire waardering hielden, maar eenvoudig vertelden, dat het boek ze had geboeid, omdat de geestelike worsteling van Siem 't Hoen met spannende belangstelling was gevolgd, en omdat ze de waarachtigheid van dit verhaal hadden ondergaan.
| |
Op het glibberige pad.
De taal. Net als bij De lichte last ergert sommigen in Koningskinderen de realistiese gesprektoon. Rijnsdorp kan wel schrijven, maar telkens als hij op gang is, wordt het weer ‘bedorven’ door dat Havense dialekt. Het genot, dat wij hebben aan de buitengewoon knappe kennis die Rijnsdorp heeft van het idioom der ‘gezelschappen’, het plezier dat de schrijver gehad heeft, om elke persoonlike schakering van dit Havense dialekt te laten uitkomen, om niet de traditionele termen van onze stichtelike lektuur, maar de levende taal van de vromen van dit eenvoudig gereformeerde kringetje te treffen, dat wordt bij deze recensenten slechts een ergernis over ‘slordig Nederlands’. Ja, het is wel ellendig, dat in de gemeente niet alle mensen als dominee praten. Er zou vast van elk woord stichting uitgaan.
De spelling. ‘Er schijnen geen naamvallen en geen geslachten meer te bestaan’, klaagt de recensent van De Standaard. Merkt hij dat nu pas voor het eerst? Hoort hij dat niet elke dag rond zich? Leest hij dat niet bij een niet gering deel der auteurs? Hoe is het mogelik, dat iemand om toch maar vast te houden aan zijn schoolfiktie, zich tot in de dagen zijner grijze jaren verzet tegen de feiten?
De tietel. Koningskinderen zijn volgens een rijtje recensenten alleen zij, die geen strijd meer kennen, die in alle geval direkt als niet-alledaags te herkennen zijn, ‘ideale figuren’. En nu heeft Rijnsdorp alleen maar werkelike mensen gegeven. In de Christelike roman, zijn we in de tekening der figuren meestal nog 18de eeuws, in de sfeer der deugdhelden. Beets wist al, dat de jongens de ‘brave Hendrik’ als ze hem tegenkwamen met plezier een blauw oog zouden stompen; tot Ds. Rolloos en H.W. Aalders is dit nog niet doorgedrongen. Als zij niet in een roman aan- | |
| |
treffen een geïdealiseerde sfeer, dan worden ze ‘omlaag’ getrokken. Wat moeten deze predikanten het ontzettend moeilik hebben om op hun ‘hoogte’ te blijven bij hun werk in de gemeente. Want de figuren van Rijnsdorp zijn zo echt, dat we op een briefje kunnen geven, dat ze in Zwijndrecht en in het Westland precies zo zrondlopen.
De heer Aalders is bang dat het realisme van Rijnsdorp lezers afkerig zal maken van het Christendom. Heeft hij nooit in een bibliotheek boeken uitgeleend en weet hij niets van de afkeer, die er bestaat voor Christelike romans, omdat de onechtheid er duimen dik op ligt? Ik ken mensen - ik keur het niet goed, maar ik versta het - die geen enkele Christelike roman meer lezen willen, om de ‘geidealiseerde sfeer’.
Neveldijk. De vergelijking met Neveldijk gaat maar zeer gedeeltelik op. Er mag in Neveldijk een overeenkomstig Gereformeerd milieu gegeven zijn, daar ontbreekt de liefde die Rijnsdorp op zo ondubbelzinnige wijze tegenover z'n mensen toont. Want dat is de grote vergissing; het is geen neertrekkend milieu, maar verheffend. De mensen uit Rijnsdorp's roman zijn inderdaad Koningskinderen, 't is ze alleen op 't eerste gezicht niet aan te zien. En ook Ds. Versluis, al is hij maar een gewoon mens, die zich wel eens vergist en die wel eens door iemand als Siem 't Hoen vastgepraat wordt, is een prachtdominee.
Als er vergeleken moet worden, dan is het met De lichte last. Schrijver is nog groter virtuoos in het gesprek der ‘kleine luyden’, maar staat in zijn beste roman in kompositie achter bij Rijnsdorps eerste roman. Waarmee niet gezegd is, dat Rijnsdorp's kompositie al in orde is.
(Chari) Varia. ‘Deze zoekende ziel ('t Hoen), die al maar zocht naar iets wat vast is, zoodra hij dit heeft, zich gered weet, omdat hij zich ergens (!) aan vast klemmen kan.’ De nieuwe Meerbode, 17-12-'30.
‘Er zijn gelukkig ook nog ander soort typen dan die uit “Koningskinderen”. Menschen in wie den (let op de n!) naam van den Koning verheerlijkt wordt. De Westlander 23-12-'30.
Maar we hebben er nog iets bij te voegen. In de eerste plaats, dat de schrijver hier en daar wel wat slordig met onze schoone taal omspringt. Als onze taal door onze schrijvers niet hoog gehouden wordt is zij wel te beklagen. En voorts: we hebben ook in den laatsten tijd nogal wat boeken moeten lezen, doch daaronder was er geen enkel, waarin zoo met alle taalregels wordt gespot, als dit. Er schijnen geen naamvallen, geen geslachten meer te bestaan; 't is geen “nieuwe” spelling; 't is heelemaal geen spelling. De uitgever had waarschijnlijk verstandig gedaan als hij op de laatste bladzijde had laten drukken: De tijd om taalfouten te verbeteren heeft ontbroken’. (Wie herinnert zich nog De taalveredelingsbond?) De Standaard 20-12-'30.
‘Vergissen wij ons niet, dan heeft hij (Rijnsdorp), als meerdere anderen, zijn eerste pennevruchten in ons bondsorgaan gegeven’. (Hij moest dus wel goed worden!).
Jammer, dat de schrijver ‘maling’ aan naamvallen en geslachten schijnt te hebben. Hij vergete niet, dat de taal zijn eigendom niet is..... Een volgend keer wil de auteur hierop wel letten. Geref. Jongelingsblad 8-1-'31.
| |
Het is dan toch mogelijk.....
Het is dan toch mogelik.... dat roept men alleen maar uit, als men eindelik verwerkelikt ziet, waar men lange jaren naar heeft uitgezien, zo lang dat men haast ging wanhopen. ‘Het is dan tóch mogelik: een literair en geestelijk gááf christelik boek....’ Zelden ben ik zo blij geweest als met deze spontane bewondering van Ds. J.C. van Dijk voor dit boek. Het is dan tóch mogelik, zou ik willen nazeggen, iemand die niet bang is zich door te uitbundige lof te blaméren. De meeste kritiserende heren zitten met een potloodje in de hand elk vlekje aan te strepen met de bedoeling om uit de aangestreepte plaatsjes een bloemlezing samen te stellen en die als recensie uit te geven, als een staalkaart van hun wijsheid en scherpzinnigheid.
| |
| |
Maar hoe moet het nu met die 42 andere dames en heren uit Risseeuw's boek? Nooit een literair en geestelik gaaf christelik boek vóór 1930 verschenen?
Kijk, ik houd van de spontaniteit van Ds. van Dijk's bewondering, en ik houd ook van Koningskinderen; maar nu we weer wat nuchterder worden, laten we nu niet alles om Rijnsdorp verlochenen. Al hoeven we niet al zijn 42 kollega's ons leven lang mee te zeulen, gelukkig.
| |
Kunst en levenswaarachtigheid. (een laatste woord).
Indien Jan de Groot mij in zijn - simpatieke - bestrijding van m'n artiekel geen positieve vraag gesteld had, dan was ik niet meer op de zaak teruggekomen, omdat ik het volkomen met hem eens ben, dat we O.W. niet met polemieken moeten overbelasten.
Maar de G. vraagt mij of ik durf ontkennen, dat de door hem in zijn bestrijding en in zijn art. (over de ‘Liederen’) gegeven citaten uit Beversluis' werk onwaarachtig zijn, en dus moet ik (en op deze plaats) antwoorden. Ik wil dan eerst zeggen, dat ik deze citaten tot nu toe buiten beschouwing liet, omdat het daarmee gaat om subjektieve waardebepalingen. Enkele van bedoelde citaten vind ik met de G. slecht; andere echter (het hijgend hert.... - ik moet me beperken) goed. Inderdaad zijn er en in ‘Aanklacht’ en in de ‘Liederen’ enige wanklanken. Gevolg van het feit, dat Beversluis' dikwels onbeheerst is, en de techniek hem dan de baas blijft. Waar wij ditzelfde m.i. in al zijn werk vinden, kan dit geen kriterium zijn. Ik heb alleen willen zeggen, dat ik ‘Aanklacht’ (afgezien van de aestetiese waarde) werk acht, dat spontaan en in volle overgave geschreven is, en steunde daarbij niet alleen op het werk zelf, maar ook op de (aan mij bekende) omstandigheden, waarin de verzen werden geschreven. Dit ter voorkoming van misverstand.
Van Breen.
| |
‘Kunst’, uitg. A. Vyncke, Nederkouter 13, Gent.
Het Vlaams letterkundig tijdschrift ‘Opbouwen’ is, vanaf 1 Oktober j.l. in één omslag verschenen met het dit jaar opgerichte tijdschrift ‘Kunst’, dat zich tot het gebied der beeldende kunsten bepaalde.
Zover we weten is dit tijdschrift, dat de naam ‘Kunst’ draagt, het eerste, waarin alle uitingen van kunst zijn verenigd.
Van het letterkundig gedeelte noemen we uit 't Oktober-nr. ‘Het gesprek van Augustinus' ziel met haren God’, door Prof. Jac. v. Ginneken en verzen van Brunclair en Rombauts. Brunclair schrijft tevens over 't volkstoneel. Een fraai en algemeen oriënterend tijdschrift.
| |
De laatste der Multatulianen.
De heer Jan Greshoff meent zich de weelde te kunnen veroorloven om van tijd tot tijd uit zijn dichterlike binnenkamer te voorschijn te komen ten einde de brave burgers duidelik te maken, dat hij volstrekt niet de fijne geest is die zij tot dusver altijd in hem zagen, maar integendeel de meest banale en proleterige bittertafel-wijsgeer.
In deze laatste hoedanigheid publiceert hij in de Groene van 3 Jan. j.l. zijn nieuwste daverende vondst: niet langer de kunst om de kunst, wat zoveel wilde zeggen als de pornografie om de ‘kunst’, hij, Greshoff, neemt het op voor de pornografie om de pornografie. Wie maakt hem wat? Hij is nog wel zo goed om zijn pornografiese boekenkast voor kinderen dicht te houden, maar voor grote jongens zoals hij, is prikkeling van de zinnen (waar heb je ze anders voor?) een onschadelik genoegen, waar je niets minder door wordt.
Het zou natuurlik dwaas zijn om dergelijke eigenaardige vormen van krankzinnigheid als deze heer onder de naam van ‘boutades’ wenst te etaleren, te gaan bestrijden. Hij zou dan nog denken, dat hij belangwekkend was. Ook kan men niet volstaan met erom te lachen, want dan zou hij zich wellicht gaan verbeelden iets geestigs gezegd te hebben. Misschien kan het helpen hem erop te wijzen dat zulk afgezaagd en oppervlakkig Multatuliaans geleuter op den duur toch wel ontzaggelik vervelend wordt. En vindt zelfs niet de heer G. het in strijd met zijn ‘literair fatsoen’
| |
| |
om zijn lezers te vervelen? (Literair fatsoen is n.l. een grootheid waar hij, bij gebrek aan ander, nogal mee schermt.)
Maar nee, de heer G. zal zich, als hij dit leest, wel bepalen tot een wijsgerige glimlach en zich terstond geïnspireerd voelen tot een drietal nieuwe artikelen, één over de verveling om de kunst (een verkapte oratio pro domo, want alles wat de heer G. schrijft is natuurlik kunst), een tweede over de verveling om de pornografie (om gelijksoortige redenen) en tenslotte een derde als klap op de vuurpijl en om zijn onafhankelikheid van geest te demonstreren over de verveling om de verveling. De hele kroeg applaudisseert.
K.H.
| |
Helikon.
Bij de firma A.A.M. Stols is een merkwaardig tijdschrift zijn loop begonnen. Het is n.l. uitsluitend gewijd aan de poëzie, uitsluitend bestemd voor creatief werk. Overigens wil het tijdschrift zo algemeen mogelik zijn. Ik weet niet of in ons land een uitgave als deze mogelik is. Naar het eerste nummer beoordeelt, verdient het tijdschrift belangstelling ten volle.
| |
Hoort die hond bij die baas?
In het December-nummer van de Vrije Bladen, verdedigt E. du Perron, Slauerhoff en zijn werk, in een vinnig tweegevecht met een onbekende ‘hij’.
Een bulterrier had zijn baas niet heftiger kunnen verdedigen.
Het geschiedt op de basis van: ‘aanvallen is de beste verdediging’.
Jammer dat de bulterrier zich druk maakt tegen een ingebeelde vijand. Zijn aanval is doorzichtig en schijnt opgezet te zijn om het klopje op de flank en het klontje suiker bij de woorden: ‘brave hond hoor!’
Is de baas echter gesteld op een dergelijke dienstijver? Heeft hij zulke hulp noodig?
Hoort het beest eigenlijk wel bij hem?
Is de baas niet sterk genoeg zelf zijn partuur te staan? Maar de hond blaft en gromt niet onverdienstelijk voor zijn soort.
| |
Willem Evers en de P.E.N.
Een uitvoerig artikel besteedt Willem Evers aan de PEN-club in het Zondagsblad van de A.R. Rotterdammer van 10 Januari 1. 1.
Hij breekt een lans voor aansluiting van onze Christen-auteurs bij deze internationale auteursvereeniging. Wij ontleenen er het volgende aan:
De groote enkelingen niet medegerekend, is ons volkskarakter nogal exclusivistisch ingesteld. En in het bijzonder wij Christenen beperken ons maar al te veel tot ons eigen kleine leventje, tot onzen eigen kleinen kring, tot ons eigen kleine land. Natuurlijk: in isolement ligt kracht, maar anderzijds is voor hen, die belijden dat God de menschen uit éénen bloede heeft geschapen, een uitsluitend isolement toch een willens zich onttrekken aan den rijkdom der door God geschapen dingen. Een in zichzelf besloten leven verarmt en gaat te gronde. Ik weet wel, nog heeft de Chr. literatuur slechts weinig voortgebracht, waardoor een deelneming aan de PEN -clubs gewettigd kan worden, maar wij hebben dan toch Christelijke poëts, essayists, editors en novelists, en is het niet vaak onze eigen schuld dat men hen over het hoofd ziet? De weinigen in onze kringen die er zijn, hebben dan toch recht door hun werk op een plaats in die club. Noemen we slechts Wilma en Willem de Mérode.
|
|