een eigen taalbehandeling, beeldvorming en -keuze, zins- en periodenbouw hebben. Het lange verhaal ‘Koningskinderen’ is een experiment met de kunst van het vertellen in 't algemeen en van het eenvoudige, zonder bijbedoelingen verhalen in 't bijzonder. Wanneer Rijnsdorp een tweede boek zou doen verschijnen, heeft men niet het recht, het in eenig opzicht te vergelijken met het werk, dat wij hier bespreken. Omdat elke publicatie van dezen auteur afzonderlijk en op zichzelf eischt beschouwd te worden.
Het begrijpen van de bedoelingen met ‘Koningkinderen’ wordt den lezer vergemakkelijkt door des auteurs theoretische overwegingen, uiteengezet en neergelegd in zijn artikel ‘Spanning en humor in de verhaalkunst’. (De Reformatie).
In dat essay betoogt Rijnsdorp, dat de z.g. ‘verhalenhonger’ bij het volk een uiting is van het zeer gerechtvaardigde verlangen naar handeling in een boek. De impressionistische stemmingskunst, daarvóór de naturalistische detailteekening, ontvluchtten het concrete, het feit, de reëele gebeurtenis, welke de epicus juist zoozeer behoeft en welke door hem op hun juiste waarde en plaats worden gesteld. Want voor den epicus is de handeling het criterium en niet het psychologisch proces; de daad, niet allereerst de overweging en de gedachtegang. De epicus neemt ‘het groote leven’ tot voorbeeld, kiest daaruit een kleiner geheel, een wereldje ‘dat hij naar slot en zin overziet’. ‘De handeling is ingekimd en perspectivisch geordend. Er is dus een nabij en een ver, er zijn hoofd- en bijfiguren. Ergens in het verhaal is het centrum, waar de schrijver onzichtbaar positie heeft gekozen, het punt, waarop alle lijnen van den omtrek uitkomen. De feiten zijn daaromheen architektonisch gerangschikt. En omdat het verhaal zich voortbeweegt in den tijd, volgen wij die architektuur aandachtig en geboeid vatten wij haar samen onder het woord ‘spanning’. En verder: ‘Spanning is het essentieele in de verhaalkunst. Zij zal alleen daar kunnen zijn, waar het verhaal als eenheid, “einheitlich” is gezien.’ Wie met deze theorie het boek ‘Koningskinderen’ leest begrijpt beter, waarom de auteur de vernieuwing van het genre ‘Christelijke verhalen’ niet zoekt in een verandering van onderwerp of in een ingrijpende wijziging der behandelingswijze naar het uiterlijk. Ook dit boek is, als zoovele sinds Gerdes, een bekeeringsgeschiedenis. Zelfs is het een verhaal, ‘spelend’ in een Christelijk, ja, kerkelijk milieu. Er is een mensch afgedwaald en hij komt terecht. Nog conventioneeler: hij komt
kerkelijk terecht. De parallel reikt zelfs dieper nog: De menschen in deze geschiedenis zijn gekozen uit precies hetzelfde milieu, waaruit Idsardi en Schippers ze oproepen; ze zijn kleine, ja haast benepen en bekrompen burgers.
Maar, waarin het verhaal grondig zich onderscheidt van zoo goed als al zijn voorgangers is dadelijk en duidelijk aan te wijzen. Hier is allereerst een wel-doordachte, mooi geslaagde compositie; hier is een eenvoudige, klare en vooral zuivere taal, er zijn uitstekend verzorgde milieuteekeningen en er is een dialoog met een