Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 491]
| |
Potpourri
| |
[pagina 492]
| |
Als een verrassing bloeide ineens tusschen de grauwe vleugels het donker purper van zijn achterlijf. ‘Het Oosten’, zei mijn vriend weer. ‘Vind je?’ vroeg ik, meer om iets te zeggen dan omdat ik het met hem oneens was. Maar plotseling werd ik geboeid door een nieuwe gedachte. ‘Vind je niet veel meer, dat het Oosten juist andersom is? Van buiten fel en boeiend van kleur, afstootend-aantrekkelijk van vreemde geuren, maar daaronder schuilt de deceptie van een grauw vlinderlijf.’ Mijn vriend schudde nadenkend het hoofd. ‘Een enkelen keer voel ik het ook wel zoo, maar ik geloof dat het dan voornamelijk een stemming is. Trouwens, het uiterlijk van 't Oosten is niet zoo boeiend als 't eerst wel lijkt. Wanneer je even aan zijn kleuren en geuren gewend bent, worden ze hopeloos monotoon, even monotoon als het overdadige, gloeiende licht in het begin van den middag. Toen we pas uit Holland kwamen, boeide dat ons ook - nu volstrekt niet meer. Maar onder die grauwe monotonie van schijnbare overdaad leeft toch iets, iets van donker purper als het achterlijf van mijn vlinder. Met een cliché-uitdrukking zou je het missschien nog wel “de ziel van het Oosten” kunnen noemen, al is die term eigenlijk reeds te veel misbruikt. Er wordt over het Oosten gepraat en geschreven door menschen, die er nauwelijks den buitenkant van hebben gezien. Holland werkt dat trouwens in de hand en het gevaar is volstrekt niet denkbeeldig, dat ook wij straks ons voorbarig en onrijp oordeel als een evangelie gaan verkondigen!’ ‘Och’, zei ik, ‘jij en ik kennen na die paar jaar Indië zoo heel weinig. Ons werk houdt ons in de stad, brengt ons niet in aanraking met de Inlanders zelf. Dan kunnen wij toch eigenlijk heelemaal niet meepraten’. ‘Misschien niet’, erkende mijn vriend. ‘Hoewel - veel zien is nog niet hetzelfde als veel begrijpen. En als zelfs de ziel van iemand, die ons heel na staat, na jaren nog zijn onbegrepen geheimen voor ons heeft, hoe kunnen we dan verwachten zelfs in decenniën die van een halve wereld te doorgronden?’ Even zwegen we. Langs het pad, dat van onze straat door de velden naar de kampong voerde, naderde een Inlander. In zijn hand brandde de nijdige vlam van een petroleumfakkel een roode vlek in den nacht. Ergens vanuit de vlakte klonk het eentonige getong van een Soendaneeschen gamelang. We beseften opeens, dat het geluid er al lang geweest moest zijn, maar nu eerst hoorden we 't. ‘Dat alles doet me denken aan een boek, dat ik ter bespreking ontving’, zei ik toen: ‘Het Pulverend Land der Euwen, van Schotman.Ga naar voetnoot1) Er is een heele strijd gevoerd over Schotmans visie op het moderne China. Borel vooral was diens | |
[pagina 493]
| |
groote tegenstander, maar de sinoloog Duyvendak nam het in de Groene Amsterdammer voor hem op. Heb je er iets van gelezen?’ Mijn vriend knikte: ‘In ieder geval het boek, en ik ben erg benieuwd naar je oordeel, al zullen we het in hoofdzaak wel eens wezen.’ In de kampong knetterde plotseling vuurwerk; met korte tusschenpoozen keerde daarna het geluid telkens opnieuw terug. ‘Ik waardeer het boek bijzonder’, zei ik. ‘Natuurlijk ben ik geen sinoloog en zelfs geen kenner van 't Oosten, zooals we zooeven hebben vastgesteld. Daarom moet ik de vraag buiten beschouwing laten, of 't boek objectief waar is, in zijn conclusies. 't Lijkt me er trouwens ook zoo weinig toedoen. Het brengt ons in aanraking met een dichterlijk en fijn-beschaafd man, die in zeer verzorgde, soms zelf wat overladen, taal vertelt, hoe hij als dokter bij een spoorwegaanleg op modern China heeft gereageerd en geprobeerd zijn raadsels op te lossen. Subjectief-waar is het boek dus zeker en dat geeft er zijn waarde aan. Daardoor overtuigt, meer dan dat: boeit het ons. Het houdt iets van het Oosten gevangen; een suggestie van stof en hitte en - mysterie. Ik denk bijvoorbeeld aan dat prachtige hoofdstuk over “de rit naar de doode T'ai-t'ai”; of aan het uitstapje met Generaal Pai naar het badhuis: camouflage voor een strafexpeditie tegen roovers. Natuurlijk is het best mogelijk, dat er een heel andere indruk van China te krijgen is, in een andere streek, in andere kringen en - door anderen. Maar waarom zou die indruk dan vollediger zijn dan deze? Ik heb van Schotmans boek genoten, omdat hij er in geslaagd is zijn lezers te dwingen met hem mee te zien en te hooren en - te ruiken. Ook te denken. En telkens heb ik dingen herkend, die hier in Indië niet zoo heel veel anders zijn. Maar natuurlijk ken ik nu China nog evenmin als Indië; ik heb alleen een zintuigelijke “Ahnung”. Ik weet, dat er “iets” leeft: het purperen achterlijf van een vlinder - maar verder kom ik niet. En ben daar ook volkomen tevreden mee.’ Boven de bergen rees langzaam de maan. De toppen der palmen werden zilver, maar in de vlakte verdoften de lichten tot koperrood. ‘Ik ben 't met je eens’, zei mijn vriend, zonder zijn oogen af te wenden van de onwerkelijk-groote maanschijf, ‘het is een mooi en verrijkend boek. Maar nu we 't toch over “boeken van 't Oosten” hebben, zou ik ook je meening wel eens willen hooren over “De vreemde erfenis” door van Lidth de JeudeGa naar voetnoot1). Het geeft immers een “roman uit de Indische krantenwereld”. Of heb je 't niet gelezen?’ Ik wees naar het tafeltje in mijn studeerkamer, waar de boeken liggen, die ik bespreken moet. ‘Het ligt daar ook’, zei ik, ‘en eigenlijk ligt het er al veel te lang. Intusschen | |
[pagina 494]
| |
is er een tweede en misschien zelfs wel een derde druk van verschenen. Daarmee heeft 't publiek zijn oordeel al uitgesproken en - ik kan me daar vrijwel bij neerleggen.’ Mijn vriend keek vragend op. ‘Ontspanningslectuur’, voegde ik er dus ter verduidelijking nog aan toe, met opzet dàt woord kiezend. Want ik zag, dat hij meer appreciatie voor het boek had dan ik. En werkelijk kwamen al gauw zijn woorden, eerst kalm en bedachtzaam, maar daarna zelfs met eenig vuur. ‘Doe je daarmee geen onrecht? Ik geef je dadelijk toe, dat “De vreemde erfenis” niet haalt bij Schotmans boek. Ook dat de ondertitel “roman uit de Indische krantenwereld” het boek door zijn valsche pretentie meer kwaad dan goed doet. Want 't is geen roman en zeker niet een “uit de Indische krantenwereld”. We komen met die laatste wel even in aanraking, maar toch niet veel meer dan terloops. De krant blijft secondair, evenals 't heele romangegeven: de “roman”. Pas wanneer we ons daarbij neerleggen, kunnen we het boek in zijn soort gaan waardeeren’. Ik leunde achterover in mijn stoel en keek naar den smallen top van den Boekittoenggoel, die silhouetteerde tegen de matzilveren maanlucht. Mijn vriend volgde even mijn blik in die richting en ging toen door: ‘Van Lidth de Jeude is journalist en dat blijft hij op iedere bladzijde van zijn boek. Hij kan vlot en buitengewoon boeiend vertellen over alles, wat hij gezien en meegemaakt heeft. Meestal met een tikje ironie, die zijn woorden nog boeiender maakt. Lees 't eerste 't beste gesprek uit zijn boek nog eens over, dan zal je dadelijk opvallen, hoe volmaakt dat in al zijn kleurige ruwheid, verveelde vormelijkheid of levendige elegance wordt weergegeven. En denk eens aan de beschrijving van 't leven aan boord, van de morgendrukte op 't Molenvliet in Weltevreden! Dat is vertelkunst, desnoods met een groote K. Of als je dat liever hebt: journalistieke kunst’. ‘Contradictio in terminis’, prikkelde ik hem verder. Maar hij ging er niet op in. ‘Misschien - daar zou nog over te vechten zijn; denk maar aan Brusse. Maar ik koos 't woord met opzet, omdat het tevens verklaart, waarom “De vreemde erfenis” geen roman kon worden. Van Lidth de Jeude gaf ons een aaneenschakeling van journalistieke beschrijvingen en indrukken. Zelfs de karakterteekeningen dragen dat journalistieke stempel van veel anecdotes. Voor een groot deel zullen zijn figuren dan ook wel aan de werkelijkheid zijn ontleend. De oude Frans Bonnaarts tenminste doet ons sterk in die richting denken. Maar zoo'n aaneenschakeling is daarom nog niet tevens een roman!’ ‘Iets dergelijks bedoelde ik ook’, erkende ik nu. ‘Ontspanningslectuur heeft voor mij geen minachtenden klank. Integendeel! Wanneer we in staat zijn in dat genre iets werkelijk goeds te geven, dan is dat óók een talent, dat we niet in de aarde mogen begraven. Liever “Les trois mousquetaires” dan drie would-be-kunst- | |
[pagina 495]
| |
werken! Maar - “De vreemde erfenis” is toch geen ontspanningslectuur voor iedereen. Daarvoor wordt er met te veel zacht-cynische gemoedelijkheid geglimlacht over allerlei dingen, die....’ ‘Het is goed, dat van Lidth de Jeude je niet hoort’, viel mijn vriend me in de rede. ‘Waarschijnlijk zou hij enkel maar zijn schouders over je ophalen. Overigens geloof ik wel, dat je gelijk hebt. Want ontspanningslectuur komt werkelijk in handen van het publiek. En bovendien: wanneer we zoo'n boek lezen, worden we voor een oogenblik weer kinderen. Ons critisch bewustzijn is uitgeschakeld, zoodat we desnoods welgemoed een enormiteit aanvaarden en rustig verder lezen. Daarom is de invloed van ontspanningslectuur vermoedelijk gevaarlijker dan die van echte kunst. Niet grooter of intenser: alleen maar gevaarlijker.’ ‘Omdat kunst niet ondergaan, maar veroverd moet worden?’ ‘Ja, en omdat bij die verovering onze heele ziel in actie is, onze heele persoonlijkheid wordt ingezet. Terwijl ontspanningslectuur iets heeft van een geestelijke opiumpijp.’ ‘De vraag is dan maar’, onderbrak ik zijn modernistische beeldspraak, ‘waar precies de grens ligt tusschen kunst en ontspanningslectuur’. Zoo gauw was mijn vriend echter niet te vangen. Hij redde zich door een nog stoutere beeldspraak. ‘Er is alleen maar een tegenstelling tusschen de uitersten, als tusschen de tropen en de pool. Daartusschenin vind je de gematigde zône met zijn afwisseling van winter en zomer: ijsbloemen en zonnebloemen. Boeken, die in die gematigde zône liggen, worden sòms als kunst en meestal als ontspanningslectuur behandeld. Dat hangt van den lezer en zijn geestelijke gestemdheid af. Alleen de criticus heeft helaas geen keuze: die wordt verondersteld altijd den maatstaf van de kunst aan te leggen. Maar hij wreekt zich door een subtiel onderscheid te maken tusschen kunst en kunst met niets dan hoofdletters. Dat laatste wordt dan gereserveerd voor boeken, die onmiskenbaar tropische gewassen zijn.’ Een oogenblik rokten we in stilte, vol van alles wat de boutade van mijn vriend terloops, maar toch in verborgen ernst, had aangeroerd. Buiten was er niets veranderd. De maan stond even onwerkelijk boven de palmen en de verre gamelang maakte rondom ons de stilte intenser. Plotseling klepten de nerveuse slagen van de Borromeuskapelklok die stilte stuk. Onwillekeurig keek mijn vriend op zijn armbandhorloge. Met onverwachte energie stond hij toen ineens náást zijn stoel. ‘We verdroomen onzen tijd’, zei hij en zijn stem was weer die van een leeraar. ‘Over een kwartier moet ik weg en ik heb je recensietafeltje nog niet geïnspecteerd. Er ligt toch zeker nog wel meer?’ Hij stond al in mijn studeerkamer. Toen ik langzamer en wat loom hem daar was gevolgd, had hij ook de studeerlampjes op mijn bureau en op dat van mijn | |
[pagina 496]
| |
vrouw aangeknipt. De kamer was nu heel helder en toch rustig verlicht. De lichtovervloed op mijn vloeiboek noodde tot werken. Mijn vriend was op den divan gaan zitten en bouwde de grootste kussens tot een stoepa om zich heen. ‘Laten we hier maar mee beginnen’. Hij had een boek opgenomen en bestudeerde het lichte omslag met de opstandige vlek van een oranje-rood hart. Daarover waren de strenge lijnen van een notenbalk getrokken en de zwarte letters van den titel vormden daarin de noten: dissonanten.Ga naar voetnoot1) ‘Suggestief!’ knikte hij goedkeurend. ‘Over den inhoud hoef ik je dus weinig meer te vertellen’, concludeerde ik. ‘Een reeks verhalen over het leed van teleurgestelde of achteloos aanvaarde of verdwaalde liefde. Vaak met een sterken tendens tegen scheiding, die meestal een onrecht blijkt te zijn tegen een van de partijen, maar altijd tegen de kinderen. Wanneer de schrijfster van hùn leed vertelt, moeten we telkens even denken aan Ina Boudier-Bakker’. ‘En verder?’ vroeg mijn vriend, terwijl hij al bladerend hier en daar een regel las. ‘Verder niets. Het boek is uit zuiver gevoel geschreven. En ook wel goed geschreven. Heel eenvoudig en heel lief. Lief is misschien het beste woord’. ‘Geen tropenboek dus?’ Mijn vriend bleef zijn beeldspraak trouw als een kind de meestversleten pop. ‘Neen’, probeerde ik in zijn stijl te blijven. ‘Ook op jouw wereldbol der boeken hoort dit in Holland thuis: 52o Noorderbreedte ongeveer. Maar ik hoop, dat het juist daarom veel gelezen zal worden.’ ‘Dat zal ook wel’, voorspelde hij en legde het boek weer neer. ‘Wie volgt?’ Hij was nog niet over zijn leeraarstoon heen. Dat irriteerde me een beetje en daarom koos ik een boek, dat bij mijn stemming paste. ‘Hier heb je een van de twaalf romans, die door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur werden bekroond: “Gerechtigheid”.Ga naar voetnoot2) Een socialistische roman, waarin de allereerste ontwikkeling van het socialisme in een Friesche visschersplaats wordt beschreven, lang vóór den oorlog dus. Er komt natuurlijk strijd: staking, honger, onderkruiperij, brandstichting, zelfs doodslag. En aan het einde zien we de leiders in hun volkomen nederlaag met stugge vasthoudendheid zoeken naar een nieuw begin, zooals boeren na den brand van hun huis in de puinhoopen bezig zijn. Het gegeven is dus grootsch genoeg, maar toch word ik door dit boek telkens weer opnieuw geïrriteerd. Het geeft me een gevoel van kramp. Alles is er boven zijn veerkracht gespannen. Om te beginnen de taal. Scheffer kàn | |
[pagina 497]
| |
schrijven. Vermoedelijk heeft hij het nog niet zoo heel veel gedaan, maar in principe althans is hij meester over het woord. Toch is zijn boek niet goed geschreven omdat hij de taal misbruikt. De vondst van enkele spontane beelden of een gelukkig rythme verrukt hem zòò, dat hij zich laat verleiden tot schatgraverij en om gezochte rijkdommen haar natuurlijke schoonheid vernielt. Hetzelfde geldt voor beschrijvingen. Ook die zijn in een geweldige kramp tot het ongewone opgejaagd. En tenslotte geldt weer hetzelfde voor de hoofdpersonen. Zij moeten, desnoods met geweld, de volkomen belichaming zijn van Scheffers ideaal of - afschuw. De eenvoudige visscher Wybrand wordt een soort machtelooze Christusfiguur en de tegenstanders blijken nooit onze sympathie waard. Ook in dat opzicht is het boek verwrongen, niet zuiver en dus ook niet overtuigd, ondanks prachtige gedeelten zooals over de bootwerkersstaking in Amsterdam en zooals ook de proloog’. ‘Als ik je goed begrijp’, viel mijn vriend me in de rede, ‘is de schrijver dus in alle opzichten te enthousiast. Te enthousiast over zijn eigen taal, over de helden van zijn boek en over zijn socialistisch geloof. Een op hol geslagen paard’. ‘Eerder een ongetemd veulen’, verbeterde ik. ‘Maar met alle kansen om op de literaire renbaan nog eens favoriet te worden. Dat hangt hoofdzakelijk af van de dressuur. En dan zou ik voor hem geen beteren pikeur weten dan Goethe: ‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister’. ‘Dus ook dat boek is nog niet de roman, “waarin het wezen van onzen modernen tijd gevangen is”, of hoe de heeren uitgevers dat anders mogen noemen’, zuchtte mijn vriend. ‘Integendeel! Je zou het veel beter een historischen roman kunnen noemen. Wat vóór 1918 ligt, hoort niet meer tot onzen tijd. De personen en toestanden in “Gerechtigheid” zijn al bijna archaïsch. Zelfs het hartstochtelijk geloof van Scheffer in zijn socialistisch ideaal is niet meer nodern. We zijn te moe om nog vlam te kunnen vatten voor een idee. Zelfs feiten wekken maar oppervlakkig onze belangstelling. Hoe zouden we anders zoo rustig langs de gebeurtenissen in Rusland en China en Voor-Indië kunnen heenleven! Communistenrelletjes slaan we bij 't lezen van de krant maar over om eerder aan 't feuilleton of de gemengde berichten toe te komen’. ‘Je overdrijft wel een beetje’, zei mijn vriend, en de belangstelling had eindelijk den leeraar uit zijn stem verdreven, ‘maar er is zeker iets van waar. Vijf van onze jaren maken ouder dan een halve eeuw in den tijd van de crinolines. Niet alleen de Indische jaren tellen tegenwoordig dubbel!’ Er lag nog één boek op het tafeltje, in een wit omslag met een heel moderne en heel leelijke houtsnede.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 498]
| |
‘Dit geeft veel meer ònzen tijd’, zei ik, terwijl ik het opnam. ‘Het vertelt van wereldhervormers, van jonge menschen - blijkbaar vlak na den oorlog -, die overbruisen van energie en kracht. Daljo is de heftige leidster van een felle groep supra-feministen, die in iederen man een natuurlijken vijand bevechten. Tegenover haar staat Paul, een der leiders van een internationaal neo-communistisch tijdschrift “De Wereldkaravaan”, dat wil voorbereiden tot een wereldrevolutie. Hij houdt van Daljo - en zij van hem, maar haar feministisch waan-ideaal en later haar trots dwingen haar tot een wanhopigen strijd tegen zijn liefde. Intusschen loopen beide bewegingen al spoedig dood. Maar Daljo is door den uiterlijken en innerlijken strijd opgeteerd. Tenslotte vindt Paul haar terug in de ziekenzaal van een groot hospitaal. Dan triomfeert eindelijk hun liefde, maar - in een aandoenlijk wederzijdsch bedrog Want de stervende Daljo meent, dat Pauls schijnbare rust door haar bekentenis niet meer mag worden verstoord; terwijl hij haar liefde voelt, maar haar trots wil sparen door niet te dwingen tot een tegenover den dood onnoodige bekentenis. In al zijn soberheid is dit laatste gedeelte bijzonder mooi. Vrouwen-emanicpatie en wereldrevolutie worden volkomen onbelangrijk naast dat simpele feit van de liefde in een kale ziekenzaal met schermen om de bedden, waarin nog een doode ligt. De liefde is eeuwig, zelfs in onzen tijd! - In het begin van 't boek is de opzet te vaag en staan we verschrikt tegenover een hartstochtelijken hervormingsdrang, die door niets wordt gemotiveerd. Zelfs de inzet daarvan, het ideaal, wordt slechts met een paar woorden zeer onvoldoende aangeduid. Maar door 't slot wordt ook dat begin bijna aanvaardbaar als de fantastische achtergrond, grillig en irreëel als onze moderne tijd. Ik vind 't boekje niet mooi en zelfs niet goed. Het is onwaarschijnlijk, onbeheerscht, een beetje hoogdravend en hier en daar soms vrij dwaas. Maar toch houd ik er van. Ik lees 't liever dan Scheffer.’ ‘Geef me dat dan mee’, zei mijn vriend. ‘Morgen zal ik op mijn beurt dan een boek van den modernen tijd voor je meebrengen: “De laatste ronde” door A. den Doolaard. Daarin is niets eeuwig meer, zelfs niet de liefde. Het is de bijna volmaakte beschrijving van de godverlatenheid en zedeloosheid van onzen tijd: boeiend en verschrikkelijk als een smeulende krater. Daar kunnen we misschien ook nog eens over praten. Maar nu moet ik heusch weg’. Toch liep hij nog even de voorkamer binnen. Mijn vrouw was naar een damesbijeenkomst en zou pas later thuis komen. Maar de stoelen wachtten haar komst en de bloemen waren door haar geschikt. In een hoek van de kamer stond de leege box in een krans van kleurige speelgoedbeesten. Met een onhandig elfengebaar strooide mijn zoon ze daar iederen middag uit. Ineens keerde mijn vriend zich om: ‘De Wereldkaravaan heeft gelijk! En Vondel: Liefde verwinnet al! Ook onzen modernen tijd!’ We scheidden met enkel een handdruk. |
|