| |
| |
| |
Enkele opmerkingen over onze christelijke lectuur
door P.H. Muller.
Het is noodzakelijk, telkens weer in ons tijdschrift met hernieuwde kracht te velde te trekken tegen de z.g. ‘Christelijke Lectuur’, welke ‘ons Christelijk volksdeel’ dank zij den volhardenden arbeid van een flink getal auteurs, vergiftigt.
Wij onderstreepen dat woord ‘vergiftigt’ en willen in de volgende opmerkingen - die in zekeren zin een aanvulling vormen van hetgeen we vroeger betoogden onder het opschrift: ‘Schrijven en uitgeven van Christelijke lectuur’ - uiteen zetten, wat dit beduidt.
Wij zijn in ons land rijk gezegend met Christelijke schrijvers en Christelijke bibliotheken. Maar noch die auteurs, noch ook hun uitgevers, schijnen hun verantwoordelijkheid en hun taak jegens dat ‘Christelijk volksdeel’ te beseffen. Zij houden - laten wij het maar rechtuit zeggen - hun menschen eenparig zoet met een stichtelijkheidje en met vroom geleuter.
Dit is onze, voor de zooveelste maal herhaalde beschuldiging en het zal niemand moeilijk vallen, de motiveering ervan terug te vinden in zoo goed als alle recensies van z.g. Christelijke verhalen, welke ons tijdschrift nu reeds zeven jaar lang heeft opgenomen.
Het Christelijk volksverhaal is evangeliseerend. Het lijkt er wat op, alsof het geschreven werd voor niet-Christenen in plaats van voor geloovigen. Aanhoudend wordt er de bekeering op den voorgrond en in het centrum geplaatst. Maar juist hier kan èn het evangeliseerend element èn die bekeering het best worden gemist. Want van de lezers dier tientallen boeken wordt verondersteld, dat zij reeds Christenen zijn. En het behoeft toch niet betoogd te worden, dat de reeds bekeerde mensch - hoe aangenaam voor hem misschien het lezen van een bekeeringsgeschiedenis ook zijn mag - het meest zal genieten van, het best verrijkt zal worden door verhalen, waarin zijn verhouding tot ‘de wereld’ wordt besproken en belicht. Een verhouding, waarmee talloos velen nog zooveel moeite hebben, waarover zoo ongeloofelijk veel wordt gedaasd en waaromtrent zoo bizonder veel onbegrip heerscht.
Bezien we nu die bekeeringsprocessen in de Christelijke verhalen eens wat meer
| |
| |
van nabij, dan blijkt ons bovendien heel spoedig, dat ze op een zeer oppervlakkige wijze in de verhalen zijn ingelascht. Het is niet zóó, dat een bekeering het resultaat is van een psychologisch proces, doch ze is het moedwillig eindpunt eener laffe, ongeloofwaardige en tot dat doel opzettelijk geconstrueerde reeks gebeurlijkheden, die met zulk een bekeering doorgaans in het geheel niets te maken heeft. Voor den schrijver staat, alvorens hij de pen opneemt, de bekeering vast; daarop moet alles in het boek aanwerken. Die bekeering mag pas op de voorlaatste pagina plaats vinden en doet dan in den regel tegelijkertijd dienst als hefboom om de laatste belemmering weg te nemen tusschen de ‘hij’ en de ‘zij’, voor wier vereeniging de laatste bladzijde gereserveerd blijft. Een bekeeringsgeschiedenis plus een liefdeshistorie aldus. Want een bekeeringsgeschiedenis alléén blijkt den meesten verhalers toch wel wat àl te geestelijk. Als interessant voorbeeld van zulk een bekeeringsliefdesgeschiedenis wijzen we op ‘De Steenen Pelgrim’ van A. van Hoogstraaten Schoch.
Vervolgens zijn zoo goed als alle bekeeringen in de Christelijke volksverhalen methodistisch. Elke toewending tot God geschiedt in die boeken plotseling. Het lijkt wel alsof de serie gebeurtenissen uitloopt op een bekeering, doch bij scherper toezien is hetgeen geschiedt in een verhaal slechts entourage, versiering (vandaar het liefdesmotief, dat de eereplaats heeft) en de bekeering is de daad van een oogenblik. Ze wordt vergezeld van groote heftigheid. A. of B. komt door bepaalde uiterlijke omstandigheden - doordat de boerderij afbrandt, het kind of de echtgenoote sterft etc. - tot ‘inzicht’; opeens maakt de levensbaan een hoek van negentig graden. Zulk een bekeering-op-een-moment wordt zelden van binnen-uit voorbereid en gemotiveerd, maar in den regel veroorzaakt door uiterlijke gebeurtenissen of feiten, die dan tevens een passenden, romantischen achtergrond leveren in het slothoofdstuk, dat het relaas doet uitmonden in een hemel van zaligheid, welke niets reëels heeft, maar de lezers desniettemin toch schijnt te bevredigen.
Natuurlijk heeft de ‘plotselinge’ bekeering haar plaats en haar recht, maar bij de schrijvers van Christelijke verhalen schijnt het toch nooit op te komen, dat er ook een geleidelijke zou zijn, die een goed deel van het leven noodig heeft om zich te voltrekken. Sterker - en nu blijkt de misteekening het duidelijkst - die verhalen doen het in den regel voorkomen, alsof alleen dàn een bekeering echt is, wanneer ze een gewelddadig karakter draagt en wanneer bepaalde Bijbelteksten een hoofdfiguur dagen achtereen achtervolgen.
Men moet dus tot de conclusie komen, dat het feit der bekeering eenzijdig en onjuist wordt voorgesteld in de Christelijke verhalen. Wanneer daarbij dan nog komt, dat het verhaal slechts geschreven is òm die bekeering en alle gebeuren erin gewrongen in de richting van dat feit, dan begrijpt men, dat de onwaarachtigheid hoogtij viert, dat die boeken gevaarlijk zijn voor eenvoudige geloovigen. En nu spreken we nog maar niet eens over het aesthetische gehalte van die soort verhalen.
| |
| |
Eén eigenaardige trek is er nog in het Christelijke verhaal in het algemeen, waarop wij hier afzonderlijk de aandacht vestigen. Het is n.l. zonder uitzondering pessimistisch.
Nu weten wij wel, dat het Christelijk geloof zelf pessimistisch is, omdat het de ellende kent van de zonde in het menschelijke leven, maar er wordt in het Christelijk verhaal zoo goed als steeds vergeten, dat het Christelijk geloof óók optimistisch is, omdat het de blijde ervaring kent van het leven met God in de wereld. Van dat optimisme is evenwel geen spoor te ontdekken. De geschiedenissen staan alle in mineur, de figuren erin zitten doorloopend in de ellende, ze wroeten diep in de aarde, ze missen de vleugels om op te stijgen boven de stof en het stoffelijke en bezitten daardoor geen kracht om de lezers uit hun zorgen en hun gezwoeg uit te halen en te doen zingen van echte blijdschap en levensvreugde. Men vindt de vroolijkheid en de lach niet in het Christelijke verhaal. Er gebeuren schrikkelijke dingen: zware ziekten maken de sujetten door, voor ze ‘tot het licht’ komen, ze verliezen door brand of door diefstal hun goederen, waarop ze hun hart gezet hadden en door dit verlies worden ze tot God gevoerd; er zijn opgroeiende jongemenschen, die den breeden weg op gaan en eerst door veel leedvolle ervaringen tot de erkenning komen, dat God de voornaamste is en zij slechts nietige zondaars. Het is allemaal best, het is braaf, maar het is tevens een halve waarheid, een eenzijdige voorstelling van ‘leven’, welke dus wederom een misteekening is.
Is het niet eigenaardig, dat de werken van de auteurs rondom ons tijdschrift, titels dragen, die op een precies tegenovergestelde levensvisie wijzen? Daar is Wilma, die schrijft over ‘Het schoone leven’, over ‘De lichte nacht’, Mej. De Liefde, schrijvende over ‘In liefde bloeyende’; en Mevr. Kuyper-Van Oordt, die ‘De lofzang der schamelen’ zingt.
Wij kunnen ons hier niet veroorloven, over die blijdschap en die lebensbejahung in den modernen, Christelijken roman een en ander te zeggen. Ons is ze nog veel te elementair, te slap. Maar ze is er, voor wie lezen kan. Echter mogen we dit terloops wel even opmerken, dat ze Bijbelsch is, omdat Christus zèlf het leven zag als schoon, omdat Hijzelf den lofzang der schamelen zong.
Het Christelijk geloof is het geloof van de blijdschap over het feit, dat wij in deze wereld en dit leven mogen staan; van verheugenis omdat wij onze krachten inspannen mogen om met dit leven iets te doen voor Hem, die het ons schonk. De zonde, onze eigen zonde, berokkent ons telkens opnieuw weer leed, maar desniettegenstaande mogen wij ons voelen als vrijgemaakten, als menschen, die het volle leven, die de geheele wereld, hebben terug ontvangen uit de handen van Christus.
De geloovige heeft het recht om blijde te zijn en wanneer zijn blijdschap tot een doorgaande levenshouding is geworden, kan hij ervan ook spreken in zijn boeken, ja, dan zal hem dat een behoefte zijn.
* * *
| |
| |
De zeer weinige Christelijke verhalen, welke de verhouding van den geloovige tot ‘de wereld’ tot onderwerp hebben, schieten zonder één gunstige uitzondering te kort bij het vervullen van hun taak jegens den lezer.
Het Christelijke verhaal eindigt in den regel met de bekeering, zoodat de geloovige lezer het boek moet neerleggen op het moment, waarop het hem juist wat zou dienen te bieden. Noodig voor zijn eigen leven heeft die lezer niet het relaas, hoe A of B God vond, te minder, waar dit relaas in den regel verleugend is. Noodig heeft hij wèl de bezinning op zijn geloofspractijk in het volle leven, maar die hoognoodige bezinning onthoudt hem de schrijver. Deze doet het voorkomen, alsof men er met de bekeering is, terwijl een mensch dan toch juist gaat beginnen. De bekeering is de definitieve toewending tot God, het principieele kiezen vóór Hem. Maar dan komt de practijk van het volle leven om die verworven waarde te toetsen op haar echtheid en haar te realiseeren. Als daarom een Christelijk verhaal eindigt met de bekeering, laat het den lezer op het kritieke moment in den steek.
De bekeeringsgeschiedenissen zijn vermomde predikaties over den tekst: ‘Doe het ook zoo’. Maar in boeken voor geloovigen is deze preek - zooals we hiervoor al betoogden - juist overbodig. Voor de categorie van menschen, die grijpen naar de verhalen van Schippers, Jacobs, Kingmans, Runa, Von Maltzahn, Gros e.a. zou het van oneindig méér belang zijn, wanneer ze door bemiddeling van hun verhaal op ongezochte wijze maar kláár werden voorgelicht over de vraag: Hoe moeten wij met den verworven Christus aan in ons dagelijksche leven? Hòe staat Hij daarin en op welke wijze verandert Hij het door Zijn aanwezigheid?
Wij zijn ervan overtuigd, dat Christus het leven van diegenen, die met Hem in aanraking gekomen zijn, totaal ànders maakt en een omkeering te weeg brengt in de beschouwing en waardeering der dingen. Een boek van een Christen is daarom geheel anders ‘geaard’ dan dat van een niet-Christen. Voor den eerste neemt Christus onwillekeurig de centrale plaats in, omdat Hij in het leven van den schrijver die centrale positie bekleedt. Treffen wij nu een boek aan van iemand, die zich Christen noemt en vinden wij daarin niets van Christus-in-het-centrum, dan moeten wij, of we dat prettig vinden of niet, besluiten, dat er iets zeer belangrijks ontbreekt aan het geloof van dien auteur, n.l. bewustheid en kracht.
Een Christelijk verhalen-schrijver moet in zijn boeken bewust of onbewust tot zijn lezers spreken vanuit het feit, dat Jezus Christus er is en dat Hij het leven anders gemaakt heeft.
Schrijft zoo iemand niet uit dat standpunt, dan onderscheidt hem niets; is hij zich van de beteekenis, welke het feit van Jezus Christus heeft voor geheel het leven, niet grondig bewust, dan zal die zwakheid, die lauwheid, die onkunde in zijn boek zich aanstonds wreken.
Voor dat geval staan we nu bij het Christelijke verhaal, dat voorgeeft, de verhouding te bepalen van den Christen tot ‘de moderne wereld’.
| |
| |
De schrijvers van zulke boeken bespreken niet de houding van den geloovige in de wereld, doch diens houding tegenover de wereld. Dat is een principieele fout, want een Christen staat nimmer tegenover de wereld, zoomin tegenover haar in vroegere cultuurperioden als tegenover de moderne cultuur in het bijzonder, doch hij behoort, juist krachtens zijn Christelijk geloof, te staan en te gaan midden in die cultuur. De schrijvers daarentegen, nemen de houding aan, alsof hun sujetten zich verdedigen moeten tegen ‘de wereld’. En die ‘wereld’ is dan een poel van ellende niet alleen, maar een lichtloos hol, waar op allerlei wijze de zonde wordt gediend. Er is geen sprake van, dat de individuen uit Christelijke verhalen in het leven uitgaan met Christus naast zich en levende uit de gemeenschap met Zijn Persoonlijkheid, neen, zij schuwen de cultuur, zijn er immer op bedacht, hoe zij zich van haar isoleeren kunnen en zij hangen den Farizeëer uit tegenover den Zondigen ‘wereldling’.
Men moet, hoe bedroevend de zaak ook is, wel eens lachen, als men, al lezende, bemerkt, tot welk een slavenmoraal het Christelijk geloof van zulke auteurs is verworden. De ‘wereld’, die ‘gevloden’ moet worden, manifesteert zich voor hen alleen maar in de schouwburg, de bioscoop en de danszaal. Dit zijn o.m. de plaatsen, waar men, als men zich Christen noemt niet komen màg. Zoo ‘mag’ een meisje ook geen korte rokken dragen of bobbed haar, nog veel minder ‘mag’ zij rooken. En het schijnt aan elken ‘waren’ Christen verboden te zijn, op den Zondag een heele serie dingen te doen, die ‘de wereld’ zich veroorlooft. Alles draait in die Christelijke lectuur om het mogen. De verklaring van deze slavenmoraal vindt men, als men nagaat, hoe zulke schrijvers zich God denken en hoe zij Hem voorstellen aan hun lezers. Hij is een autocraat, die men dienen moet, om Hem materieele welvaart als belooning te ontfutselen, voor wien men zich in acht moet nemen en wiens voorschriften men moet opvolgen omdat anders straf volgt. Straf, die - nog platter - bestaat in de onthouding van zekere materieele welvaart. Men moet God dienen, niet uit liefde, maar uit vrees voor straf. De hel, het straffende Hiernamaals, is de plaats, waarheen men zonder uitzondering gaat, indien zekere, welomschreven en tot in finesses gedefinieerde kleinburgerlijke moraal niet wordt in acht genomen. Zulk een moraal is eenvoudig een vraag- en antwoordenspelletje over wat mag en niet mag.
Dit alles is door en door voos en verleugend. Want het is onbijbelsch, dat men voor God bang moet zijn en dat de mensch zekere manier van leven in acht moet nemen om bij Hem in de pas te komen. Bijbelsch is het, niet te zijn van, maar toch wel degelijk in de wereld. Doch de verhalen-schrijvers vinden het veiliger, zich zoover mogelijk uit de wereld terug te trekken. Ze begrijpen maar niet, dat het zich isoleeren een bewijs van zwakheid is en nog veel minder zien zij in, dat Jezus geen moraal gaf, doch ethiek.
Het mòest zoo zijn, dat de Christelijke verhalen-schrijvers hun lezers
| |
| |
voorhielden, dat er op aarde geen enkel terrein is, waar Jezus den geloovige niet zou voorgaan. Op allerlei wijzen moesten zulke auteurs onwillekeurig de Christelijke ethiek stellen tegenover de moraal. Dan zouden vanzelf verdwijnen de meeninkjes dat men als Christen de schouwburg niet ‘mag’ bezoeken of dat een jonge Christin geen kort haar dragen mag.
De onzin, welke onze eenvoudige Christenen als ‘Christelijke godsdienst’ wordt voorgezet in talrijke verhalen, vergiftigt het godsdienstig besef dezer menschen. Dit is de voornaamste reden, waarom wij telkens opnieuw tegen zulke verhalen te velde trekken. Wel verre van den menschen Christus te toonen in het dagelijksch leven en er op te wijzen, hoe Hij in dat leven overal vóórgaat, beijveren zich de boeken-producenten voortdurend, een Farizeïstische moraal op te stellen en een knoei-politiek voor te staan. Altijd weer klinkt het ons uit die verhalen tegen: ‘Men mag niet dit en men mag niet dat’ terwijl het integendeel slechts hierom gaat, of iemand, levende uit de persoonlijke gemeenschap met Jezus Christus ervan overtuigd is - voor zichzelf alleen - dat hij zich zus of zoo moet gedragen in dit of dat speciale geval. Want Jezus kwam niet met een wet, doch met een vrijheid. Echter met een vrijheid, welke het geweten hechter bond dan welke reeks wetten of voorschriften ook.
Wij hebben ons in het voorgaande bepaald tot een samenvatting onzer ethische bezwaren. Over de aesthetische, welke in ons vorige opstel ter sprake kwamen, zwegen we thans opzettelijk. Want het was er ons nu om te doen, jegens velen te bewijzen, dat ons ageeren tegen de Christelijke lectuur niet voortsproot uit literaire overwegingen allereerst, maar allermeest uit ethische, uit Christelijke.
We moesten ons tot een samenvatten bepalen, omdat het niet mogelijk is, in het bestek van een kort artikel bij name de verschillende producten te noemen, die we op het oog hebben. Bovendien zijn al zulke boeken in afzonderlijke recensies telkens min of meer uitvoerig besproken en kunnen we dus volstaan met naar die besprekingen te verwijzen. Wat ons het meeste grieft is, dat tal van totaal onwaardige verhalen telkens maar weer door Kerkbode-recensenten worden aanbevolen. Het lijkt wel, alsof de predikanten, die met het schrijven van zulke recensies belast zijn, of zichzelf belasten, niet eens de moeite nemen, de betreffende werkjes door te lezen. Als het voor ons zoo gemakkelijk is, aan te wijzen, op welke wijze de pseudo-Christelijke verhalen den smaak bederven en het Christelijk geloof ernstig schaden, ziet dan een dominé zooiets niet? Dat zulk een predikant de aesthetische onwaarde niet steeds en aanstonds helder inziet is misschien nog begrijpelijk en verklaarbaar, maar dat niet alles bij hem in opstand komt, wanneer hij ziet, hoe een ‘schrijver’ zijn gemeenteleden geestelijk steenen voor brood geeft is voor ons onbegrijpelijk. Men ziet aan de in een vorig nummer van ons blad opgenomen Kerkbode-recencies betreffende het zeer minderwaardige boek van Von Maltzahn, dat wij heelemaal niet overdrijven. De loftuitingen op dit en soort- | |
| |
gelijke boeken zijn voor eenvoudigen uiterst gevaarlijk en het is niet te veel gezegd als wij ‘boekbesprekende’ predikanten als de in dat nr. opgesomde aanwijzen als lieden die uiterst lichtvaardig omspringen met hun taak jegens hun gemeenteleden.
Wij hoorden eens, hoe zulk een predikant over het geval dacht. Als deze heer een pak boeken van Kok of van Voorhoeve met z.g. Christelijke verhalen ontving, dan zei hij bij zichzelf: Nu ja, voor mij en m'n vrouw is 't natuurlijk niets, maar ik heb nog wel een paar dorpelingen, die ik er een genoegen mee kan doen. En dan gingen de verhalen, zonder ingezien te zijn, naar die eenvoudige geloovigen. Voor hen was dat inferieure goedje, waaraan Zijn Eerwaarde geen tijd besteden wilde en waarvoor hij den neus optrok, altijd nog wel goed genoeg. En die herder bedacht in 't geheel niet, dat hij de pil beter had kunnen verduwen dan zijn onwetende schapen. Hij zou hebben moeten zeggen: Ik vind er niets aan, dus dan is het voor menschen met minder onderscheidingsvermogen zéker ongeschikte lectuur.
|
|