Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 458]
| |
Kunst en levenswaarachtigheid
| |
[pagina 459]
| |
De indruk die het artikel van van Breen in het geheel op mij maakte, was: een niet al te enthousiaste en overtuigde, zwak geargumenteerde verdediging van iets dat hem, of iemand die hem, sympathiek is. Hij noemt zijn stuk: ‘Kunst en Levenswaarachtigheid’. Maar ‘Kunst’ in het besproken werk wordt door hem zelf niet geroemd en van de ‘Levenswaarachtigheid’ staat niets meer positief vermeld dan dat: ‘dit een stem is waarin meer waarachtigheid klinkt dan in die van velen welke zich de naam “Christelijk dichter” menen te mogen toe-eigenen op grond van berijmde bijbelstof’ enz. enz. Men kan de laatst genoemde categorie voor absoluut onwaarachtig houden, ik meen dat we het daarover reeds lang eens waren, maar in dit licht heeft de meerwaarachtigheid van Beversluis' stem, toch niet de minste beteekenis. Wat Beversluis' nieuwe verhouding jegens God en mensch betreft, ik wil dit op gezag van een ieder aanvaarden, oogenblikkelijk. Maar, dat zijn werk hier een levenswaarachtige getuigenis van is, ontken ik stellig. In mijn bespreking van Beversluis' ‘Liederen van den Arbeid’, het eerste werk waaruit zijn vernieuwing kon blijken, heb ik niet alleen een parallel getrokken met zijn voorgaande verzen; heb ik niet alleen de aesthetische litteraire waarde becritiseerd, maar tevens op de valschheid, voosheid, en holheid der ‘ziel’ gewezen, dus op het onwaarachtige in die kunst. Van Breen had dit ook in zijn artikel kunnen opmerken. Hij raakt dit echter niet aan. Durft hij het ontkennen? En Aanklacht? Is dit werk anders? Vinden we ook hier niet de holle daverende frases, woorden als worsten maar lang niet zoo vet?: In de stad Parijs, op de Place d'Etoile,
in het midden van het plein,
waar een sleep van auto's zwiert omheen
als een onafwindbre lijn....Ga naar eind*)
In het stille hart van dat duivelsradGa naar eind*)
ligt een brandpunt van misère....
Ici repose un soldat inconnu
tombé.... par la guerre....
of: Maar d'avond daalt niet anders om
haar smart, die breekt.
Haar matte lichaam lijkt een prent,
die al verbleekt.
En achterover zinkend laaft
zij 't bataljon.
| |
[pagina 460]
| |
Het hijgend hart, der jacht ontkomen,
schreeuwt naar de bron.Ga naar eind*)
of: Stommelend nadert het.... wat is 't?
dat aan knop en deurpost grist?
Schuivelt daar een mensch of beest,
komt een ongeruste geest,
wiens verblijf hier is geweest,
door het holle huis geslopen?....
Ah.... de deur gaat langzaam open!....
Jezus Christus.... welk vertoon!
Heb erbarming met Uw zoon!
Armen Gods, omsluit, omvangt
dezen, die op krukken hangt.
Zie den mensch hier, afgenomen
van het kruis, maar verder wankt....
't Lichaam is nu thuis gekomen!
Moet dat misschien levenswaarachtigheid heeten? Dit gesol met ‘woorden’? Deze opgeschroefdheid?
- ‘Hem werd de hoge waarheid bewust, persoonlike verantwoordelikheid te dragen voor alle zonden der wereld....’ Ook dit wil ik aanvaarden, maar ook dit blijkt evenmin uit zijn kunst. Als ik de sfeer van dezen geheelen bundel in dit licht bezie, en onder woorden breng, dan spreekt hier niet uit, een zelfbeschuldiging, een zelfdeelhebben aan, ook niet een vestiging van de aandacht der groote massa op haar deel in dezen oorlog, in deze zonden, maar een beschuldiging aan een kleine groep van raddraaiers die de onschuldige massa in het verderf stortte. De sfeer van dit werk tast dwars door de aanklacht aan de zondige belijders van het Christendom, het Christendom zelf, het geloof, God, aan. Dan ligt in de ongelukkige paraphrase der tien geboden niet in de eerste plaats een onverzoenlijke tegenstelling, maar in het toegespitst eenzijdig dienstbaar maken, een profanatie. Deze verzen zijn geen bloote constateering maar verliezen dit juist in den terugslag op elk der geboden. Deze verzen zijn niet reëel en vooral niet, zooals Remarque en anderen het ons leerden. | |
[pagina 461]
| |
Deze verzen zijn tendentieus, met een vooropgesteld doel, geschreven. Bovendien zijn zij geboren uit een geheel andere geestelijke constellatie. In Remarque vinden we de gebrokene, de verpletterde, die niet meer in staat is te fulmineeren tegen en te vloeken op, hij kan slechts feiten noemen, die voor zichzelf spreken, die daardoor juist tot een zoo felle en waarachtige aanklacht worden. Laat ik in dit verband nog een andere vergelijking mogen maken. Barbusse: Hij was de woest opstandige, die in het communisme het middel zocht tegen den vloek van den oorlog. Tegen deze beiden steekt Beversluis af, als een opgewondene, die met groote woorden een heete ontroering tracht te suggereeren. Als we in de nuchter reëele lijn een parallel zoeken, dan vinden we die bij van Schaick, den schilder. Deze kunstenaar, manifesteert in bijna al deze voorstellingen een zelfde gebrokenheid als bij Remarque, in zijn nuchtere reëele vertolking van de vreeselijke oorlogsverschijnselen. Daarom zijn deze schilderingen een zweepslag vlak in ieders gezicht. Een zweepslag die ons ontsteld terugslaat voor onze eigen ziel, die mede verantwoordelijk was aan deze gruwelijke waanzin: Oorlog. (Zooals ik reeds schreef in Het Korenland). Ook zijn er enkele teekeningen, die, om hun geforceerde tendenz parallel loopen met een geest van Barbusse. En naast deze teekeningen, naast deze reëele aanklachten, vallen Beversluis' verzen totaal te pletter op hun eigen onbelangrijkheid. Bij deze teekeningen staat Beversluis met een rood hoofd te dazen als een opgewonden schooljongen, terwijl hij eigenlijk spierwit moest worden en stil zijn, doodstil en kapotgeslagen moest wegkruipen. Dan was er levenswaarachtigheid geweest. Thans geeft hij dit, noch kunst. De schilderingen zeggen ons alles; de verzen bereiken niet de minste spanning, zij zeggen niets, dan onwaarachtigheid, de teekeningen hadden ook reeds alles gezegd, elk vers erbij was overbodig. Insinuaties betreffende V.A.R.A en A.J.C. zullen deze kunst niet vermogen te ontkrachten. Ik ben het geheel met Van Breen eens. Deze verzen kunnen niet ontkracht worden omdat er geen kracht in hun wezen is, zij zullen sterven juist aan hun eigen krachteloosheid. |