Opwaartsche Wegen. Jaargang 8(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 455] [p. 455] De zwerver door W. ten Kate Jz. (Bij een geraamte). Daar sta je nu! - Wie was je, eens, in een ver verleden misschien? Wat heeft je mond gesproken? Wat hebben je oogen gezien? - - - - - - - - - Was je zoo'n tobbend zwerver langs de trieste levensstraat, zooals langs de strekkende wegen zoo menige strompelend gaat? Was je zoo'n bibbrende snuiter, gekromd aan een hoek bij de heg, - Waar de kindren mee mallen ginds-buiten: ‘Hé! - heb je een hoed op, jij, zeg!?’ - En ze gooien met kantige steenen en ze zette'in een wolk je van stof, en ze hitse' een hond naar je beenen en ze schelde' voor: - ‘Leelijke mof!’ - Was jij zoo'n stumprige stakker met een rauw-verworden kop, die al lager en lager zakte -: je hield hem tenslotte niet op!? - Je slofte maar sloom langs de wegen, je slobberde heen door het slik in den miezerig-drenzenden regen, en je gaf zelfs geen grommende kik! - [pagina 456] [p. 456] Tot je eindelijk, als steeds weer, verzeilde in ‘De Rustende Jager’ of zeg: ‘In de vreugd van den nijveren zwoeger’, die je lokte terzij van den weg! - Was jij zoo'n verworden doler, Voor wien des avonds laat in een donkeren hoek van de wereld een gore deur knerpend nog gaat? Die daar vindt in verslonsde lompen, in vervunsd en schimmelig stroo een plek, waar je je leden mag bergen, al is 't je gegund maar ternoô!? - Zeg, was je zoo'n beeld van ellende en vond men je eindelijk ten lest als een lid van de smerige bende aan den kant van de straat in de mest!? En hebben ze toen je genomen, Gelegd op een schunnige baar, je gebracht, waar je mooier dan droomen in 't licht lag, zoo zuiver en klaar!? Waar de blankte je dekte van 't laken, Waar het was zoo behaaglijk en goed, dat je niet uit den toover kon raken van een mildheid zoo zalig en zoet!? Waar je schikten de zorgende handen Van een wezen, zoo vriendlijk en zacht Als een fee uit de wondere landen Waarvan je soms droomde, als je lag lang gelede' in de schaduw der boomen in het wuivende, ruischende gras, en een weelde je voelde overkomen, omdat het de Mei-tijd weer was!? - [pagina 457] [p. 457] Je lag er zoo droomrig-verloren, je dacht aan geen dag en geen uur; - een tijdlooze vreugd leek geboren, die kende geen maat en geen duur! - - - - - - - - - - - - En toen langzaam, toen is het gekomen: - je voelde zoo slaaprig en loom, toen heeft het je opgenomen tot den eeuwigen, eindloozen droom! - Ze hebben je 's ochtends gevonden, een lach op je mager gelaat, dat verpuurd leek van zorgen en zonden, - Vergaan tot dien anderen staat. Ze hebben gestaan en gebogen, gestreeld langs je baardige wang; ze hebben je oogen gesloten en gestaard naar je, talmend, nog lang!.... Toen later!.... - Nu staat je gebeente te pronk in een koude zaal, het wordt door de menschen bekeken, het wordt stoffig en gelig en kaal! - - - - - - - - - - Je was immers ook maar een zwerver langs de sombere levensstraat, een dulder, een drager, een derver, zooals er zoo menig nog gaat!.... Vorige Volgende