Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |
Van Deyssel en Marsman bij de kapper
| |
[pagina 452]
| |
rijden naar 't Bois, rusten aan 't meer, slapen, ontbijten, gaan per omnibus naar het Louvre en bezoeken dan de kapperGa naar voetnoot1). Bedenk: Van Deyssel heeft geen voorkeur en geen eigenlijk onderwerp dan.... zichzelf. Breedvoerigheid, bij Veertig gevolg van vermeende belangrijkheid van het officieele onderwerp, is bij de Tachtiger Thym, mirabile dictu, gevolg van vermeende ònbelangrijkheid. Toch kan grootere omvang bij Van Deyssel alleen ontstaan krachtens een in het onderwerp gegeven tijdsvolgordeGa naar voetnoot2); dan eerst voert zijn dogmatisch gesanctioneerde uitweiding-in-de-beschrijving b.v. tot de Adriaantjes en in-de-beschouwing b.v. tot de Frank Rozelaar. Dat die uitweiding soms zelfs een zeker rhetorisch schema niet schuwt, bewijst, dat ook in de kunst invloed verder reikt dan erkenning. Chronologie bepaalt dus plaats en indeeling van het onderhavige stuk: X bezoekt de kapper, komt, zit en gaat heen. Waar de chronologie in gebreke blijft, helpt het rhetorisch schema: we krijgen eerst iets over kappers in het algemeen en over hun bedienden, dan over de kapper, bij wie X is gezeten, vervolgens, na enkele milieu-impressies, iets over de jongen van de kapper en ten slotte X' houding bij zitten, opstaan en heengaan. ‘Gevoelige menschen’, vertelt X dan, ‘moeten bij eerste-rangs kappers gaan, al zijn ze iets duurder. Bij de kapper moet ik veel van mijn houdings-spel staken. Kappersbedienden mogen alleen normale menschen worden. Verbeeld U een dweepzieke kapper, of liever, verbeeld het U maar niet. Ik weet niet, of gij óók zoo vatbaar zijt voor atmosferische invloeden. Wij zijn nu bij een minder soort kapper: een kleine jongen helpt mee. Wat de kapper in zijn potjes heeft, ziet er troebel uit. Als ik nu maar de situatie, waarin ik geplaatst ben, zie als een plaatje met het onderschrift: De Keizer bij de Kapper, dan is het goed. De kappers buigen, terwijl wij weggaan. Een Koning loopt altijd min of meer in een optocht en ziet niet om.’ Men herinnert zich ongetwijfeld dit stukje proza, dat zich eigenlijk slechts laat citeeren, niet excerpeeren, omdat bij dit laatste onvermijdelijk de toon verbroken wordt en de fijne détails verloren gaan. Denk b.v. aan het gebruik van het woord ‘naar’ in de volgende passage: ‘Bij den kapper helpt een kleine jongen meê. Daar zoû ik iets liefs naar willen doen.’ Of aan een volzin als deze: ‘Als ik opsta, is het of ik ontwaak uit iets beters en de bewegingloosheid was als een dood, maar die te snel wijkt dan dat ik er de zaligheid van bespeure, die toch nu alleen even te bespeuren ware. Als de bewegingloosheid gestoord wordt, merkt men soms dat die het begin was van iets zeer schoons.’ Deze voorname praecisie, Donker heeft gelijk, missen de jongeren.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 453]
| |
Men heeft intusschen gezien, op welke wijze de figuratie van die heroïesch-individualistische levenshouding tot stand komt: chronologisch-analytisch. En indirect in de versieringen van de stijl. Ook heeft ons fragment de aard van dat heroïsch-individualisme reeds verraden en het geheel bevestigt het: Parijs is mijn achtergrond, zegt X, dat is mijn waanzin - en Parijs merkt het niet, dat is mijn ongeluk. ‘Ik, die een on-gelukkige, waan-zinnige ben....’ Later, in de Rozelaar, zal Van Deyssels individualisme nederiger worden, als eerst maar het wereldsch rumoer van Parijs verstomd is en de jongeling van twintig, die ‘gelooft achting voor niemand te hebben’, vader geworden is. Van Deyssels fragmentarisme is een gevolg van zijn a-monumentale levenshouding. Marsman is niet fragmentarisch, maar kort. Bij Marsmans spanning en tempo kan alleen proza ontstaan, waarvoor als consumptie-eenheid de sigaret geldt. Toch is Marsman in beginsel monumentaal. Zijn eerste werk was expressionistisch: de menschelijke geest broedde over zijn eigen chaos. Daaruit gewon hij dit eene verlangen: terug naar het Paradijs. In het gedicht ‘Paradise Regained’ poogde hij alvast, die kloof te ‘dichten’; men veroorlove ons deze woordspeling, al vindt zij in de afleiding van het woord geen steun. Maar noch de passieve (‘Ik lig niet meer alleen in het ruim’), noch de actieve (‘De zon en de zee springen bliksemend open’) herovering is boven.... poëzie uitgestegen; in werkelijkheid laat het Paradijs zich niet heroveren. Zoo werd het paradijs Marsmans idée fixe en litterair zijn tic. En nu zit Marsman bij de kapper. Plompverloren, onvermomd en het is niets bizondersGa naar voetnoot1). De winkel is vaal, de barbier is een dorpsbarbier, van het milieu wordt slechts één détail nader genoemd, maar niet om het détail-zelf: de spiegels. Van Deyssel geeft hij voorbaat al drie fantasieën: de krankzinnige kapper en twee nachtelijke droomen, die zoo iemand mogelijkerwijs zou kunnen droomen; - Marsman zegt: tot zoover gaat alles goed. Van Deyssel is één boven millioenen: de keizer bij de kapper; Marsman één onder millioenen geschorenen. En nu eerst komt zijn fantasie, een beetje aarzelend, een beetje mager: ‘Wie snijdt nu eens àlle touwtjes door, die ons twee aan twee, de mensch met zijn antipode, aan het oppervlak van de aarde hechten? alle ballonnetjes los, tegelijk, groen, geel, rood, allemaal naar het paradijs.’ Deze voorstelling, hoe ‘fantastisch’ (bl. 34) ook, blijft fantasie: ‘Goed, maar om nog even terug te grijpen: wij hechten elkander niet aan de aarde, wij knevelen elkaar, achterover, roerloos, weerloos: - waarom staat U niet op? - Ik kan niet, ik kan niet. - Juist. - Ik word geschoren’.... enz. Nu is de plaatselijke en psychische situatie voldoende duidelijk geworden, om tot het eigenlijke doel te komen. ‘De spiegel voor mij helt, onder een lichten hoek, voorover. De spiegel achter mij, onder vrijwel denzelfden hoek, | |
[pagina 454]
| |
achterover’. Voor hem uit ziet hij een aantal vertrekken, waarin hij, telkens iets kleiner en vager, geschoren wordt, in het laatste vertrek ‘voor de laatste maal in zijn leven’; achter hem, achter ons (‘want’, heet het aandoenlijk, ‘gij blijft nog wel even bij mij, nietwaar? in deze vreeselijke laatste oogenblikken!’) ook daar wordt hij tegelijkertijd voor de laatste maal in zijn leven geschoren ‘en op hetzelfde moment, dat ik dáár, vóór mij, op den kleinen zwarten spiegel toetreed, treed ik dáár, achter mij, op den kleinen, zwarten spiegel toe, en ze beide doorschrijdend, stijg en stort ik, eeuwig, eeuwig, - door eindeloos-witte, eindeloos-zwarte valleien.’ Dit ‘Clean Shaven’ van Marsman is als vondst, stilistisch en psychologisch heel interessant. Want bij hem is het een vondst en niet een schakel in een chronologische keten. Stilistisch vinden we de heele Marsman, voorzoover we hem kennen, erin terug: het tempo, dat overvloed en ongeduld verraadt; het opzichtig vernuft, dat hij tusschen haakjes loost; de herhaling (voorgoed voorbij, voorgoed voorbij; dat zegt hij niet, dat zegt hij niet; achter ons, achter ons enz.), de modern-lyrische toon, de essay-termen (mutatis mutandis) enz. Psychologisch interessant is het stuk, omdat het, vooral als we Van Deyssels kapperséance ernaast leggen, zoo duidelijk collectief gericht blijkt, dus niet als bij Van Deyssel tot de lezer, maar tot millioenen menschen, de lezer incluis. Voorts omdat noch naar de geest (‘Ik lig niet meer alleen in het ruim’) noch naar de natuur (‘De zon en de zee springen bliksemend open’) een Einzug in das Paradies dichterlijk wordt verbeeld, maar de dualiteit van Marsmans geestelijk bestaan absoluut wordt erkend. Het verzoenend moment is hier alleen, dat hij de situatie kan overzien en in een brokje inderdaad bizonder proza van zich kan afschrijven. Men houde mij ten goede, dat ik het metaphysisch element van ‘Clean Shaven’ niet al te zwaar neem. Bij de Veertigers was de schilderkunst een soort litteratuur; bij de Tachtigers was de litteratuur een soort schilderkunst. Vandaag moet de letterkunde een soort metaphysica geven en wie weet wordt over eenige tijd de metaphysica wel litterair.... De historie bewijst, dat die alliage, noodzakelijk op een zeker oogenblik, wie zal zeggen waarom, later duidelijk en hinderlijk wordt. We moeten er maar niet te veel eer aan bewijzen. Het eenig antwoord op het verloren paradijs blijft de belofte van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde: een belofte, miskend, afgesleten, maar afdoende en eeuwig waar, aan geopenbaarde condities gebonden en van een onwrikbaarheid, waarbij de sterren pulver zijn. Trouwens, deze poëzie is niet meer menschelijk. |
|