Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
E. du Perron: ParlandoGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 450]
| |
de vrees, de grote vrees in 't afgeschuurd refrein:
De Dood, de Dood, de Dood, het dood-gaan en de doden.
Deze versregels alleen zijn voor mij een borgstelling voor Perron's verdere ontwikkeling. Ondanks alles moet ik in hem geloven. De apologie van de twijfel gaat hem te moeilik af en verbergt zoveel tragiek, dat ik voor hem in andere en betere wegen blijf geloven. Deze verzen zijn de belijdenis van ons aller skeptiese ogenblikken. Zij geven de ogenblikken waarin wij ontsteld de afstand beseffen van duisternis tot licht; daarom kunnen ze ons dierbaar zijn. Een vers als ‘Gebed bij de harde dood’, in wezen verwant aan 't makabere werk van Poe, maar belangrijker omdat het zich van het delirium weet vrij te maken door genadeloos realiteitsbesef is van een zo hevige vitaliteit als wij nergens in onze 20e eeuwse letterkunde aantreffen. Luguber en zwart van wanhoop: een vertwijfelde kreet uit Dante's hel. Perron's hel. Verslingerd aan de wanhoop: dit kan een teken zijn. Zéker is voor mij zijn overgang naar zekerheden, lichte of duistere - wie zal dit durven voorspellen - maar zekerheden die een volkomen revolutie in zijn poëties kunnen zullen betekenen. Hoe dit proces zich zal voltrekken, valt niet te zeggen, wel echter, dat zijn werk er in ieder geval bij winnen zal. Maar reeds nu mogen we deze dichter dankbaar zijn voor de gedenktekenen die hij schiep voor onze momenten van twijfel; deze momenten, onverbiddelijk gebeeldhouwd, zullen velen de twijfel voor altijd kunnen ontnemen. Een enkel vers schrijf ik over: | |
Het kind dat wij waren.Wij leven 't heerlikst in ons verst verleden:
de rand van het domein van ons geheugen,
de leugen van de kindertijd, de leugen
van wat wij zouden doen en nimmer deden.
Kindertijd, op een eiland of in steden,
van wie reeds deugen wilden of niet deugen,
zuiverste bron van weemoed en verheugen,
verwondering en teêrste vriendlikheden.
Het is het liefst portret aan onze wanden,
dit kind in diepe schoot of wijde handen,
met reeds die donkre blik van vreemd wantrouwen.
't Eenzame, kleine kind, zelf langverdwenen,
dat wij zo fel en reedloos soms bewenen,
tussen de dode heren en mevrouwen.
|