VI.
Wie door de Muze bij zijn geboorte begiftigd werd met de ware doch kostelijke gave der schoonheid kan zich straffeloos van zijn roeping niet afwenden. Hij moet de geheimen der eenzaamheid kennen en der verlatenheid; met bloed moet hij zijn droom betalen, telkens overnieuw. Want de goede werken, waarop hij zou kunnen staan en voortbouwen, zinken in het niet, in al hun heerlijkheid, zoodra een nieuwe droom begint te bewegen onder zijn hart. Niet om het kunstwerk leeft hij, maar om de verwerkelijking van den droom, die in telkens dwingender gestalte in hem oprijst.
Doch deze droom is niet van hem alleen; hij heeft deel aan hem, zooals hij deel heeft aan het licht, aan de lucht en aan het water. Wat hij ziet, ziet zóó geen ander; maar allen zien het door hem. En hij ziet het door allen....
Wie zich, arbeidend of genietend, in het kunstwerk afsluit van de wereld, alsof hij zich in een kathedraal bevond, moet verhongeren. Wij kunnen niet leven dan bij het dagelijksch brood der naastenliefde, waarom wij dagelijks bidden. Geen God troont diep in ons trotsch gemoed. Met wierook kunnen wij ons niet voeden.
De christelijke kunst is een ernstige, maar een aardsche zaak, gelijk al wat wij bezitten. Eerst zoodra wij haar als een leen beseffen, erlangt zij wellicht in de zuiverste momenten van ons leven een glans, waaraan wij geen naam vermogen te geven. Doch dan breken onze woorden in een weerloos zwijgen uiteen en vervloeien de kleuren van ons palet in het smetteloos wit van den hemel.