Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
OnderwegGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 424]
| |
woordig temidden der onklaar-lichte werklijkheden: in ‘de verbrande stad’ reeds, lichtberoofd, alleen. De gedichten, waar hij doorheen de objectieve weergave van anderer levensmilieus eigen ervaring laat opblinken en weerklinken, zijn het zuiverst, zooals: Bad Ems, Het Meisje, De Piraten. Soms na hevig doorleden momenten of in het verouderen van den levensdag komt het ontdekkende, vertroostende licht als een geschonken wonder: O donkre vrouw, toen zoekend onze monden
Elkander vonden voor dit laatst vaarwel -
Toen is mijn hart een licht plotsling en hel
Geschonken als vergeving na een zonde.
(Uit: ‘Moment Sentimental’)
De dag werd oud en ging langzaam te ruste
Hij was den langen weg ten eind gegaan.
O, waarom kon hij nooit geheel verstaan
De doelloosheid van hoop en ‘liefd’ en lusten?
Had God iets wonderlijks aan hem gedaan
Toen zijn gelaat glansd' in een blij berusten?
(Uit: ‘De Grijsaard.’)
‘Le pélerinage au royaume du Soleil’ wordt door de duisternissen van zwerven, derven, en een eindelijk sterven - misschien - volbracht: Dan zingen wij ons somber zacht refrein:
‘Ach, dat ergens voor ons een land mocht zijn,
Waar wij vermoeid van dit mateloos zwerven,
Genezen van heimwee en 't donkre derven;
Dat eindlijk der golven zingend omarmen
Ons opnam in haar verborgen erbarmen -
Dat eindlijk wij ver over zee en land
Hervonden 't licht en zonnig bloemenland’ -
De nacht is ten eind en de storm ontheven.
Nog stierven wij niet tot een lichter leven.
Het morgenlicht scheurt alle verten open,
Maar ons verlangen blijft vertwijfeld hopen.
Heimwee naar een licht gebied buiten en achter de dingen van den kunstlichten tijd, in welks opvlammen wij elkaar, teruggestort in de werklijkheid, vermoeid en | |
[pagina 425]
| |
dwaas aanzien. In verzen van een stroef rythme en verspreide strofen met eenvoudig-correcte stofbeheersching.
Wachtenden op het onverhuld Christusgetuigenis onzer dichters, in dezen bundel zult U al weer den ontvloden jubel der verlossing missen. Jezus' verwijtende oogen zijn hier alleen de schrik van Pilatus' doorwaakte nachten. Zonder twijfel zullen de jongeren, die technisch en logisch een knap vers kunnen schrijven, in staat zijn het christelijk belijden in dichtvorm vast te leggen. Een in waarheidszin (kunstzin) verdichte schroom houdt ze ervan terug theoretisch te werk te gaan. Temidden der onontwarbare ingewikkeldheden dezer tijden blijft het verlangen telkens ongestild; maar het léeft, met binnenin dat kleine, behoede licht van vlam en huiver. Wij kunnen ‘nog niet geheel verstaan de doelloosheid van hoop en liefde en lusten’. Zelfs aan den grijsaard in Kamphuis' vers moest het wonder verricht worden tot berusting. Er is wel hunker naar d' ontkoming aan ons zelf d.i. aan de wereld in ons, ook - dit met nadruk - aan de wereld van de vrome phrase.
Het duistere licht. Dit kan principieel verschillend zijn van het in rijper ervaring ook reeds beledene: de lichte nacht. In de laatst omschreven stemming is het wachten op den klaarlichten Dag, die nadien moet aanbreken; het duister licht wil slinken naar den Nacht. Is het schuchter vermoeden, vervuld van een diepen wensch, dat onze dichters zich onderweg bevinden op dit pad-in-driemaal-wisselde-sfeer naar - Zonneland, volstrekt ongegrond? Vraagt met hen uit ‘Biddend’ van dezen dichter om de voleinding der wedergeboorte in den wil tot offerande, en dat Zijn zuiverheid ons hart verlicht, een vlam in onze nachten brandend. |
|