Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Het werk van Allie Smeding
| |
[pagina 420]
| |
God’. Een geheimzinnig oud vrouwtje waart door zijn gedachten als tooverkol en ‘oue minschie’, zijn lang-gestorven moeder, helpt hem aan den kant van God. Een onrechtvaardige, wreede plagerij van zijn vrouw en kinderen drijft Rieuwertje opnieuw tot den drank. Bijna een week leeft hij in den waanzin van dronkenschap en delirium. Hel en duivel, verdoemenis en opperste verlatenheid maken zich van hem meester. In adembenemende vaart jagen zijn wilde koortsfantasieën aan ons voorbij: het lijden in de buitenste duisternis. Als Rieuwertje eindelijk weer tot zichzelf komt, klaart de nevel toch nooit heelemaal meer op. Hij is vreemder, eenzamer, ongelukkiger, belachelijker dan ooit. En zijn gezin gaat het stadje voor in wreede onbarmhartigheid. Maar Rieuwertje lijdt met het geduld van een mishandeld dier. Hij aanvaardt zijn leed als verdiend. En in grenzenloozen deemoed klemt hij zich vast aan de twee woorden: ‘Vadertje God’. Ze zijn alles wat hij nog heeft: zijn heele geloof, maar ze brengen hem tenslotte tot de zekerheid van Gods vergevende liefde. En nu wordt Rieuwertje ondanks den uiterlijken schijn in werkelijkheid de sterkste. Zijn twee liefste kinderen sterven aan zijn vroegere zonden, maar hij brengt Kako op diens doodsbed dicht bij God en na hun dood blijven Kako en Koosie zijn helpende vrienden. Hij wordt door zijn vrouw als een afgedankt stuk huisraad in een ongemeubeld huisje achtergelaten, maar zijn geduld en deemoed treffen eindelijk zelfs haar. Tenslotte overwint Rieuwertje op zijn sterfbed haar hardheid en den haat van zijn oudste kinderen - zijn dooden komen om hem te halen: ‘en Rieuwertje valt neer op een gouden vloer, onder een poort-die-glimlacht. “Vadertje”, stamelt hij, “Vadertje-God!” En een glans neemt hem op en een glimlach omvat hem....’ (pag. 416). Ook uit deze korte en onvolledige inhoudsweergave voelen we duidelijk, dat ‘Rieuwertje Brand’ geen middelmatig werk kon zijn: het moest een totale mislukking worden of een triomf. Het werd 't laatste: een boek, dat ons fascineert en ons Rieuwertjes armzalige dronkemansleven doet ervaren als een tragischen kruistocht naar God. Ondanks al zijn fouten hebben we Rieuwertje lief om het kind, dat in de ziel van den dronkaard leven bleef. Daarom wordt het wonderlijk mengsel van zijn simplistische en soms krankzinnig-fantastische geloofsvoorstellingen onder het lezen door ons zoo vanzelfsprekend eenvoudig. ‘Vadertje God’ wordt een naam, dien we in ons eigen gebed onwillekeurig terugvinden. De suggestie van Rieuwertjes deliriumangsten is soms bijna niet te verdragen. Zonder 't te begrijpen staan we tegenover het feit, dat een vrouw zoo rechtstreeks en zoo absoluut-overtuigend over deze verschrikkingen schrijven kon. Hier past het woord geniaal. En tegenover deze overdaad van waanzinvisioenen staan de hoofdstukken over Kako's en Koosie's dood, over Rieuwertjes eigen sterven, waar het verhaal versobert tot een simpelheid, die meer dan woorden overtuigt. Er is hier geen sprake van een ‘bekeeringsge- | |
[pagina 421]
| |
schiedenis op het sterfbed’. Alles moest gaan, zooals het ging, omdat Vadertje-God Liefde is en de Liefde sterker is dan de haat en sterker dan de zonde. In al Alie Smedings vorige boeken werden we gehinderd door een te-veel, een overdaad in allerlei opzichten, die verslappend werkte op den stijl. Hier is dat slechts zelden meer het geval. Het heele boek is bezielder, levender, geschreven uit een sterker geconcentreerde aandacht; de beelden zijn er talrijker en suggestiever, de nieuwvormingen raker. Bijna voortdurend staat het op de hoogte van de mooiste fragmenten uit ‘Achter het anker’, ‘De zondaar’ en ‘Tijne van Hilletje’, die het als geheel daardoor overtreft.
Het is merkwaardig om op te merken, hoe Alie Smeding in haar laatste en beste boek bijna alle hoofdmotieven uit haar vroeger werk synthetisch verwerkt heeft. Het verhaal speelt in een armoegezin van Enkhuizen, in de kleine kribbige sfeer van buurtjesmenschen, zooals we ze leerden kennen in ‘Menschen uit 'n stil stadje’. Rieuwertje zelf is een van hen en doet ons terugdenken aan Peet Freimen. Maar bovendien is hij ‘De zondaar’, niet in sexueel opzicht, maar als dronkaard. En met hetzelfde groote mededoogen buigt Alie Smeding zich ook tot dezen verschovene neer: ‘wie uwer zonder zonden is, die werpe de eerste steen’Ga naar voetnoot1) Het is een indirect bewijs te meer van de zuivere deernis, waaruit ‘De zondaar’ geschreven werd. Wanneer ook maar een spoor van pornografisch instinct de schrijfster daarbij geleid had, dan zou ‘Rieuwertje Brand’ in dezen vorm niet mogelijk zijn geweest. Want er was aanleiding genoeg om ook hier te gaan uitweiden over sexueele uitspattingen. Maar er wordt integendeel slechts met een paar woorden op gedoeld, wanneer dat niet te vermijden is. Die uitspattingen zijn bij Rieuwertje immers maar bijzaak - een gevolg van zijn andere, zijn hoofdzonde: de dronkenschap. Door die laatste is hij ‘zondaar’, bezetene - zooals Dirk Hartse het in ander opzicht was. Waarschijnlijk zal Alie Smeding tusschen beiden niet eens zoo heel veel verschil zien. Want het is haar niet te doen om de zonde, maar om den zondaar, die altijd hetzelfde blijft: een van God afgedwaald en daarom ongelukkig mensch.Ga naar voetnoot2) Een derde element herinnert aan ‘Achter het Anker’: de materialisatie en | |
[pagina 422]
| |
personificatie van verleiding en zonde. Tjeerd Boltema wist zich ‘van de duvel bezeten’. En Rieuwertje ziet de verleiding van den drank in de gedaante van den duivel naast zich loopen. ‘Eerst is het een zwarte vlek, en die vlek krijgt vorm: het is of handen-van-pek die duisternis uitknippen, en dan komt er een kat te voorschijn, een kat zoo groot als een man. Zijn huid is glinsterend zwart, maar hij heeft veel wit in zijn oogen, ook als een man strijkt hij zijn breede snorharen op’. (pag. 47) In ‘Tijne van Hilletje’ volgde de materialisatie van het positieve. God zelf werd er bijna tast- en zichtbaar, ieder contact met Hem was tenslotte een visioen. En Rieuwertjes geloof is nauw aan dat van Tijne verwant. Voor hem zijn Gods gebaren, Gods spreken, Gods glimlach geen beelden, maar letterlijke werkelijkheid, die hij ziet en hoort. En evenals bij Tijne komt na een langen strijd de overwinning onverwacht, van Gods kant: door Zijn liefde. Maar terwijl Tijne's geloof ons niet overtuigde en een gevoel van onzuiverheid naliet, zwijgen we eerbiedig stil bij Rieuwertjes koortsfantasieën over hemel en hel. Zijn geloof wordt ons voor niets meer gegeven dan het is: 't naieve vertrouwen van een verstompte ziel. Maar in al zijn eenvoud vond Rieuwertje hetzelfde woord als Paulus: Abba Vader - Vadertje God.
‘Rieuwertje Brand’ is een hoogtepunt, maar tevens een boek waarvan iedere herhaling onmogelijk is. Daarom blijft voor de toekomst onze aandacht gespannen. W.A.P. Smit. |
|