Opwaartsche Wegen. Jaargang 8(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 415] [p. 415] Kentering door Leo van Breen Tijden van zelfgeluk en zalig dromen zijn nu gesloten en voorgoed voorbij, Sinds zich het leven vrij sloeg uit de lome banden der blinde slavernij van 't bloed en andere gebondenheden; Sinds ik de wereld aan mijn hart voel slaan, Moet het voorgoed de donkre wegen gaan en buigen naar der mensen treurigheden. En met hen zijn, en als een groot licht branden naar 't gapen van hun wakke duisternis; Waar mensen zijn, daar is een staag gemis aàn mensen, en aan liefdevolle handen. Aan handen die de zwaarste lasten dragen als een zeer kostbaar, wichteloos bezit; Aan handen, die de waardezware pit der levens uit de scherpe bolsters jagen. Want diep verborgen zijn de kostbaarheden der harte⁀in angst en twijfel weggezet; En diep verborgen kreunt de liefste wet des levens, die slechts schamend wordt beleden. Zij moet ontwaken tot een nieuw getuigen dat blinkend door de donkre droefheid schiet; En wie aan 't hart nog vastklemt het verdriet om een verlies, moet zich ootmoedig buigen en zich uitschudden tot de diepste leegheid, de schatten van verworven eigenbaat; Dan zal hij 't wonder zien hoe uit de droefheid des harten als een vlam de vreugde slaat. [pagina 416] [p. 416] II. Geen vreugde die zich zelve als een teder of hevig minnaar in de armen drukt; Maar een zacht glimlachen als lenteweder dat blij is wijl het duizenden verrukt. Of vreugde die ontstond uit een blij kentren, Een losslaan uit de greep der ijdelheid van 't leven, dat slechts bloeit tot zaligheid, Wanneer we aan ons hart de mensheid entren. Uit deze felle overgave zullen bloeien vruchten wier glans al' aardse pijn verdooft; Wij die ons hart aàn ons hebben ontroofd, zullen in aller harten vast vergroeien tot eindlike⁀eenheid die niet te verbreken is, wijl ze aller Zijn eeuwig omvat; Delven wij dus naar dees begeerde schat, Opdat ons hart zich eindlik vrij mag spreken. III. En toch blijft er een eeuwig kwellend hunkren om in der wereldhavens bonte⁀en speelse rij mijn hart nog eenmaal vol geluk te bunkren; Nog eenmaal, en dan zij dit al voorgoed voorbij. Maar als de waatren van mijn felle jaren mij weer verlokken konden met hun luide stem, Dan zou nooit meer mijn hart, dit sterk Jeruzalem de zee van Uw geluk, mensheid, kunnen bevaren. Blijf ik dan zo ik ben, een fel verlangen dat door zijn kracht blinkende daden drijft voor allen, en zich zelf een hunkren blijft, Omdat het enkel geven wil en niet ontvangen. Wéét dat ik niet door wanhoop word gedreven, Noch voortgejaagd door schijn van nieuw geluk; Na koel bezinnen heb ik in een ruk mijn hart voor altijd naar het licht geheven. Vorige Volgende