Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |
I. Tussen arena en kathedraal.
| |
[pagina 408]
| |
heen hij de werkelikheid zou ervaren. De door hem onmiddellik, zonder beschouwing, door direkte aanstoot ervaren realiteit, belet elk spekulatief, stichtelik-wijsgerig geleuter over de relatie daad en lot. Uit deze twee kent ook de christen geen uitweg in z'n leven. Maar er is verschil. Het lot, de noodwendigheid van het gebeuren is in 't geloof: stuwende Hand Gods; 't konflikt tussen noodzaak en wil: uiteindelik verzoend in 't geloof. (Wat niet wegneemt, dat we dageliks eronder lijden, want we ervàren slechts de tweeheid). Marsman, de a-refleksieve vitalist (begrippen die elkaar gedeeltelik dekken) kan om 't eerste geen idealist, geen humanist, om 't laatste geen christen zijn. (Wanneer ‘kern slaat op kern’, is er geen ruimte voor beschouwing en geen behoefte aan vlucht in een ideologie; de vitalist heeft zich nooit op God gebroken; de ‘overgave in 't geloof’ blijft hem vreemd). Hij doorlijdt dapper en zonder weemoed of vrome uitweg, de botsing van de twee machten en wil rechtstaande op eigen schip varen, rechtuit tot 't allerlaatste toe. Rechtstaande z'n eigen weg bevechten; zich gepantserd-bewaard doorzetten met stalen wils- en veer-kracht. Penthesileia niets anders dan daad en nog eens daad, bevochten met eigen bloed. Markant is in dit verband de klacht, dat in deze rechte, direkte gang, de beschouwing een voortdurende belemmering vormt, waardoor zelfs een ‘hard, onbedriegelijk concretum’ niet meer vanzelfsprekend wordt aanvaard. ‘Dagelijks moet ik ervaren, dat een vuistslag, een kus, een hard onbedriegelijk concretum in het verkeer der huidigen dubbelzinnig geworden zijn, en veelal zonder verklaring slechts aarzelend worden aanvaard.... Alsof niet het eindeloos schematisch en anorganisch bewustmaken, doordenken en verwoorden van voor het gevoel onmisvatbare realiteiten deze werkelijkheden grenzeloos vaag, valsch en onwezenlijk maakt’ (blz. 11). Dit harde doorzetten, doorstoten van zichzelf op de realiteit spreekt trouwens even duidelik uit een stuk als Provence, une Confession de Midi, waar we het minder zouden verwachten. Maar aan dit heldere, kristalharde, zo U wilt, horizontale strijden alléén, heeft hij niet genoeg. Hij moet z'n daad bekampen op het lot. Niet alleen romein in de zin van behorend tot de ‘krachtigste orde der wereld’, maar ook romaan in de ‘bezorgdheid om.... hemelsch heil’, (blz. 27). Niet alleen de arena, maar ‘tusschen arena en kathedraal’ (blz. 26). Is deze bezorgdheid, dit rekeninghouden met de (vertikale) noodzaak koketteren of realiteit? Ongetwijfeld 't laatste. | |
[pagina 409]
| |
Want niet als een gek holt hij door, niet als een wild dier, vreet hij zich hijgend zat. Als motto voor Provence staat tekenend een woord van Erich Wichman: ‘De Wijsheid rent in den Zonneschijn’; en wat is meer beheerst, meer op de ‘noodzaak’ bevochten dan Penthesileia? Het is geen fraze, dat in Erts 1926 achter de naam H. Marsman dit staat: ‘Asceet en Querulant’. Alleen, hier in de Vijf Vingers en in al z'n vorig werk, is alles dienstbaar aan de vitale spanning. Ik vond dit nergens zo geraffineerd en zo prachtig als in De Zwarte Vloot, waarin hij alleen waardig keurt, die zelfs voor de laatste noodzaak niet zijn teruggeschrokken. ‘Niemand ontkomt. Alleen hij die het leven tot op den droesem des doods durfde drinken, roekeloos en zonder omzien naar goed of behoud. Hem heeft de Dood ter bemanning geronseld van het smaldeel der Wraak’ (Blz. 44). Hier is m.i. de verhouding van noodzaak en wil op z'n scherpst gemarkeerd: een botsing die alleen dapper te doorlijden is tot 't allerlaatste toe, tot de uiterste noodwendigheid voorgoed gaat zegevieren. En dan? Wie verwacht, dat Marsman aan deze laatste halte aarzelt, vergist zich. Maar nog veel meer hij, die meent, dat hij zal trachten eraan te ontkomen. In Clean Shaven, wordt een man geschoren. De ontzettende schaduw van 't noodlot dreigt boven 't bestaan en er zijn tijden, dat uit de donderwolk de bliksem slaat zonder ophouden. Niet alleen de man, ook U en wij allen zijn eraan onderhevig; wij allen worden geschoren. In de scheersalon, wordt de man in de twee spiegels, één voor, één achter, eveneens geschoren; voor en achter in een oneindige reeks. Hij voert U door de spiegels heen tot in ‘dat smalle en vage, vale vertrek, het laatste voor ons....’ .... ‘In de laatste scheersalon voor mij, op de grens der eeuwigheid, word ik voor de laatste maal in mijn leven geschoren, vlak vóór mijn vertrek naar de overzij en Hij die stom was voor het aangezicht van zijn scheerder, zegt, voor dien laatsten, kleinen, zwarten spiegel waardoor ik weg moet - want links is de deur versperd, rechts is de deur versperd -: “nog heden zult gij met mij in het Paradijs zijn”. Neen, dat zegt Hij niet, dat zegt Hij niet....’ (Blz. 37). Nee, dat zegt Hij niet. Ik wil U zeggen dat ik een hevige vreugde ondervond om deze woorden. Want van 't vrome-aesthetiese geklets van velen, hebben we genoeg. Nee, zegt Marsman, de Heer zegt 't niet. En hij stijgt en stort ‘eeuwig,-eeuwig,- door eindeloos-witte, eindeloos-zwarte valleien’. De legende, dat Marsman op weg is, christen te worden (te wòrden N.B.) moet maar eens de wereld uit. (Heeft niet onlangs Donker ertegen geprotesteerd?) | |
[pagina 410]
| |
Hij is een heiden. Maar omdat hij een van de weinigen is, die zonder vroomheid en zonder ‘religieus’ ontwijken, de relatie tussen noodzaak en wil existentieel wil beleven; omdat hij de ontzettende konsekwentie aandurft van z'n eenzame gang; omdat hij het leven niet verkettert met theoretiese uitkomsten, lijkt hij in deze fundamentele instelling op 't leven, soms net een christen. Maar daarvoor moet je eerst jezelf hebben stukgestoten op 't kruishout van Christus. En Marsman staat hier ‘tussen Arena en Kathedraal’. | |
II. Over witte vrouwenUit de rij der oude wat suffe burgers van 't zelfde deftige dorp, zijn een paar kérels naar voren getreden: Willem Pijper en Henny Marsman. ‘Bloed, dat toch wel heel sterk moet zijn, om.... niet tot azijn te verzuren’; en Marsman's bloed ìs sterk! Toen hij zijn loop begon, was elke ruimte te klein, elke tijd te kort, elk verhaal te breedvoerig; hij liep blindelings rennend langs de banen van 't heelal, van kern tot kern. Maar niet lang heeft hij dit kunnen volhouden. Al vóór de volgende rondgang, valt hij hijgend neer en na korte tijd verwonderd om zich kijkend, ziet hij voor 't eerst de wèreld. Eigenaardig, dat dadelik twee dingen hem bij blijven: een ontzaglik heimwee en 't zich invretend besef, dat ergens Iemand is, die hem voorgoed kan uittellen. Die eerste ren vermoeden we achter de brokkelige visioenen van de bundel Verzen (1923). Stellig liep hij langs de brònnen en niet op de zijwegen. Alleen het visioen werd geen beeld, de kreet geen schreeuw. Weinig van die eerste gedichten zijn organismen met eigen leven en bestaan; vrij, ademend, autonoom. Slechts een enkele maal wordt 't overschreeuwde geluid met geweld gedwongen tot stem: ‘Laat mij in uwer haren mantel slapen
en leg uw donker om mijn wilde hart,
verban het licht uit mijner oogen dalen
en vouw uw venster open in den nacht.
want ik ben moe....’
(Invocatio, Verzen 31)
't Meeste uit Verzen, staat ook in Paradise Regained (1927), waarin is opgenomen Penthesileia (1925) (herdruk Paladium-uitgave) en een keus uit later werk. Voorin zegt Marsman: ‘Het resultaat werd stellig tweeslachtig’. Ongetwijfeld. | |
[pagina 411]
| |
Want hij begint in Penthesileia plotseling te zingen en z'n stem heeft kleur en diepte en ziel: 't Vers is poezie geworden! Twee dingen. In de eerste plaats z'n onverzadigbaar heimwee naar groter tijden, naar nóg intenser leven; z'n heimwee de droom volledig om te zetten in de daad. Dit is 't wat Penthesileia pijnigt, (tegelijkertijd is 't haar trots) dat niemand haar heeft kunnen overwinnen, dat ze zich aan geen enkele volkomen geven kon. ‘Er is een man, wellicht....’ Ook Marsman hoopt hierop, op een restloze overgave, hoewel hij op 't zelfde ogenblik weet, dat ‘in het diepst omarmen, de droom wordt omgebracht’. Maar na elke daad, blijkt de droom stralender, levender, krachtiger: geen dezer lievelingen kan de pracht
van mijne haren dooven in den gloed
van matelozer pracht. geen kan mijn bloed
vermoeien tot den dood. uit elk omarmen
schittert het schild van mijnen schoot
witstralender.
Moeilik wordt hier de overgave: zij weert (zij) de warende gestalt'
die door haar tent sluipt,
vaag en overal -
en kantelt zich,
en klemt zich
aan den wand....
(Penthesileia, Par. Reg. 51)
Gezien van deze zijde, moet (dit in de twede plaats) de laatste overgave, de dood, voor Marsman van biezondere betekenis zijn. Inderdaad dichtte hij een naar verhouding groot aantal verzen over het naderend einde en over stervenden. En boven de Vrouw van de Zon staat dit woord van A. Roland Holst: Ik zag een vrouw, die schreed
alsof ze nooit zou sterven.
Op allerlei wijs heeft Marsman gezongen van 't ontzettende: zich te moeten weggeven, achterhaald te worden, over-mand en niet te weten waarheen 't gaat; deze laatste, gedwongen overgaaf houdt hem geboeid. Want hij heeft ('t vermoeden werd zékerheid) een dierlike angst voor de dood. In z'n gespannen aandacht zit de voortdurende vraag: hoe hebben anderen dit doorstaan. Maar laf is hij niet; hij is móedig. Daarom ook schuift hij de angst niet van | |
[pagina 412]
| |
zich, hoewel de gedachte aan de sprong, aan de laatste strijd die hij in-moet zonder te kunnen héérsen, zonder kans op behoud, hem ziek maakt. o! de tocht naar het eeuwige land
door een duisternis somber en groot
in de nooit aflatende angst
dat de dood het einde niet is.
nu zijn we bijna vergaan
- is dan alles voorgoed voorbij....?
(De Overtocht, Par. Reg. 66-67).
Hij heeft als moedig mens, grote bewondering voor het ‘prachtige einde’ en wat hij schreef over de laatste dagen van Bruning, Ichnaton, Les Soldats de Dieu, om maar enkelen te noemen, getuigen hiervan. Maar tenslotte blijkt duidelik, dat voor hem, dwars door deze schitterende rij van stervenden heen, de altijd eendere vraag blijft naar zìjn einde. Marsman is niet sentimenteel. Noch over z'n heimwee, noch over de dood. Hij heeft in de Appendix van de Anatomische Les gezegd, dat de moderne poezie is: ‘martiaal en speelsch, forsch en slank tegelijk, niet kwijnend, niet sentimenteel’. ‘En de somberheid.... is erin bedwongen en verhard door een vastberaden, verbeten beheersching’. Hij karakteriseert hier z'n eigen werk. Deze korte kenschets was nodig, om Witte Vrouwen, ‘het boek van Heimwee en Sterven’ bij U in te leiden; nìet omdat ik per se zocht naar een soort ‘ontwikkelingsgang’, maar omdat zich onweerstaanbaar het besef aan me opdrong, dat hier volledig rijpte, wat vroeger reeds wàs. Witte Vrouwen is ànders; edeler vooral dan z'n vorig werk. En 't is een einde. Als deze verzen herdrukt werden achter Paradise Regained, zou 't resultaat minder tweeslachtig zijn, dan 't geval bleek met vroeger werk. Wel zouden we onmiddellik voelen (leest U ze maar achter elkaar), dat er verschil is, voornamelik in de vormgeving. Het A-anekdotiese, dat in de vorige verzen soms programmaties lijkt en vaak aan de vrije beweging of de trillende stand van 't vers, afbreuk doet, is in Witte Vrouwen volkomen organies. Nooit, ook nu niet, gaat 't om 't verhaaltje, maar hier is de ‘bewogenheid achter de dingen’ zooals dat heet, mèt 't objektief gegeven, volkomen onscheidbaar samengegroeid. Trouwens we merken al dadelik, dat het vormvermogen van de dichter over 't geheel is toegenomen. | |
[pagina 413]
| |
Sterfbed (16) heeft een prachtige trage beweging; de fataal-kalme, parate afwachting voor een grote strijd. Hier is geen perspektief, geen stijgend slot, geen apotheose. Het vers leeft zichzelf teneinde in de moedige koppigheid om niet te versagen: .... ik wil in het eenige gevecht
dat erop aan komt, trachten geen knecht te zijn.
kom, ga nu heen, slechts dan heb ik de kracht
dit laatste te doorstaan zooals gijzelf
dit laatste tusschen u en mij doorstaat:
zonder veel tranen,
woordeloos en recht.
Buitengewoon fraai is ook deze ‘eigenstroom’ in de Grijsaard en de Jongeling (17). Na de uitroep van de jongen, de kalme stem van de man die het leven dòòr heeft, niet afgeleefd, maar waarschuwend tegen de ‘blinde ren’. Marsman suggereert aan 't slot zelfs een lijflike gewaarwording van gelijktijdigheid: de eigen stem van de Grijsaard, de naar buiten ziende jongen en de wereld aan ons voorbijflitsend, in één trillend moment: Zie naar mijzelf.
ik heb in mijn jeugd
mijn leven verslingend aan duizend dingen
van felle en vurige namen, oproeren, liefdes....
en wat is het alles tesamen nu nog geweest?
over hoeveel zal ik mij niet blijven schamen?
en hoeveel is er dat misschien nooit geneest?
de jongen kijkt door de geopende ramen
waarlangs de wereld slaat; zonder zich te beraden
stapt hij de deur uit, helder en zonder vrees. -
Wie wil ervaren, dat het vers een organisme is, moet Witte Vrouwen lezen. 't Sterkst ondervond ik 't bij In Memoriam (met Ontbinding m.i. 't mooist; de biezóndere schoonheid van De Bruid, dat zeer werd geprezen, ontgaat me.) Dit is geen dichten meer, dit is magie. 't Sterven is hier niet hard, vastbesloten als b.v. in Stervende of in Clean Shaven uit De Vijf Vingers, ook niet schitterend en onaantastbaar als Ichnaton, maar een mysterieus ontbinden en ontbonden worden .... in 't verborgene
onhoorbaar snikkend, lag zij met groote open oogen
langzaam en geheimzinnig te verbloeden.
Dit is Marsmans grootste en mooiste dood. | |
[pagina 414]
| |
Maar hijzelf, nooit aflatend, nooit terugschrikkend ook, vraagt altijd weer: ‘Wacht zij op ons in gindsche verre haven?
Witte Vrouwen, het boek van Heimwee en Sterven. Maar, en dit is voor 't eerst, het heimwee draagt het teken des doods in zich. Niet meer dapper en verbeten, maar somber en neigend tot berusting. Deze onverzadigbare heeft zich eeuwen te laat geboren gevoeld, maar met hardekkige verwoedheid vocht hij ‘tussen Arena en Kathedraal’. Hij is moe geworden en nog heeft zijn hand geen gladiatoren-zwaard gevoerd en geen kruistocht nam hem op. zoo is mij enkel bewaard
langzaam maar vast te verwijven
in nijver monnikenwerk:
bidden en verzen schrijven
geel op geel perkament,
en mijn hand alleen te verstrengelen
met mijn eigen andere hand
en in een cel te versterven
oud op een houten bank.
Het heimwee bleek vergeefs; vermoeid maar rücksichtslos bekent hij 't zich: Tusschen dit oogenblik en mijn dood
ligt misschien een lang leven;
ook een groot?
de hoop daarop heeft mij allengs begeven.
Nooit zo levend, zo bloedwarm, zo prachtig, heeft Marsman gezongen van 't onverzadigbaar heimwee en van geheimzinnige en moedige stervenden. En in deze twee voert dit werk zichzelf ten einde.
Hij is een onvervalste Romantikus genoemd. Ongetwijfeld lìjkt hij daarop. Als we dan maar romantiek bedoelen zonder spoor van sentimentaliteit, met heimwee zonder wereldvlucht en zonder doodsverlangen. Een romantiek, eerlik, sober, zonder pose of retoriek. Maar dan wordt 't wellicht tijd, de terminologie grondig te herzien.
Junie 1930. |
|