Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |||
Willem de Mérode
|
Esther, door Willem de MérodeGa naar voetnoot1). |
Willem de Mérode. De steile tochtGa naar voetnoot2). |
Bijna gelijktijdig verschijnen van de Mérode twee dichtbundels, waarvan het eerste een poging is tot dramatisering van het boek Esther. Het tweede is een verzameling gedichten, tussen de jaren 1923 en '28 geschreven. Het eerste lijkt het aantrekkelikst. Een van de boeiendste Oud-Testamentiese verhalen, door een dichter tot levende werkelikheid gedicht. De Mérode waarschuwt ons echter direkt onze verwachting van het werk als dramatiese schepping niet te hoog te spannen. ‘Een aaneenschakeling van dramatische tafereelen’ heeft hij het genoemd. Daarmee heeft hij al direkt veel kritiek ontwapend. Maar al erkent men dat de Mérode zijn werk voor niet meer uitgeeft dan het is, toch doet deze toevoeging al dadelik iets af aan onze bewondering, aan onze verwachting van te kunnen bewonderen. Niet dat op zichzelf het ene genre hoger zou staan dan het andere, maar wat de Mérode geeft is iets halfslachtigs. Ook daarmee is het nog niet veroordeeld. Maar de eis aan een dichter te stellen wordt nu nog zwaarder. Slechts twee oplossingen lijken me mogelik: de episoden worden filmies: felle, heftig typerende gedeelten volgen elkaar snel op, deze snelle opeenvolging geeft aan het werk zo'n vaart, dat het daardoor als een eenheid wordt ervaren òf het werk wordt lyries-dramaties, het wordt een rij ontroeringen. Er zijn aanwijzingen hier en daar, dat de Mérode naar het laatste tracht, vooral in het tweede gedeelte, speciaal in de beurtzangen op pag. 36 en 44. Ook de gedragen toon, de ritmies gebouwde dialoog wijst daarop, maar neigingen tot realistiese uitbeelding verstoren deze sfeer meermalen. De poging om Ahasverus' bewondering voor Esther te tonen op pag. 21 is mislukt. De epiese kracht van de Mérode's Esther kan ik ook niet bewonderen. Wat een zwak droomverhaal op blz. 16.
Of er dan niets goeds van te zeggen valt? We zouden de Mérode groot onrecht doen, als we het niet erkenden. Er staan vele regels in die het een genot is om te lezen. Ik waardeer zeer de genoemde beurtzangen. Maar als geheel is Esther een teleurstelling.
Naar de bescheiden prijs waarvoor de uitgever het werk bereikbaar stelt, is het niet slecht uitgegeven. Toch is het jammer, dat de uitvoering niet een kleinigheid meer kosten mocht. De letter is te klein. En wat in alle geval niet nodig was geweest, is de rode omlijsting van elke pagina, die vooral op de pagina's waar veel blauw voorkomt (27 b.v.) vloekt en overal een smakeloze overbodigheid is. Over het algemeen doen de bladzijden onrustig aan. Drukken in verschillende kleuren is erg mooi, maar er is spoedig iets te veel. Toch is het een eerlike poging van Neerbosch, om ook een goedkoop boek tot iets moois en iets goeds te maken. Als zodanig zal ik het boekje in dankbare herinnering houden.
De steile tocht heeft als motto een woord van Paulus en een van AugustinusGa naar voetnoot1), welke beide vertellen van de gespannen verwachting waarmee we uitzien naar de komst van Gods koninkrijk, uit de ellende zuchtende naar de rust die te wachten is.
Met een kreet om de komst van de Verlosser begint de bundel, met een jubel over de rozeknop die openbreekt wordt deze roep, die telkens uit deze verzen opklinkt, besloten.
De klacht over een geslagen wereld bereikt reeds in het eerste gedicht Veni creator een felheid die we in Esther tevergeefs zochten:
Meestal echter heeft de Mérode een zachter toon. O hart heeft de zuivere zoetheid van Luyken's vers. Met dit gedicht beginnen enkele verwante verzen, die buiten de angst en onrust staan. De ziel heeft zich afgesloten van de rumoerige wereld en in stille bespiegeling vindt zij gemeenschap met God. De dingen buiten zijn slechts aanleiding tot mediteren. Het is niet alleen de toon dus van deze verzen die aan Luyken herinnert. Hoe verder we echter van O hart verwijderd zijn, hoe minder deze toon van Luyken, die alleen in het vermanen dringend wordt, bewaard blijft. Het ij zer staat reeds een heel eind van de eerste verzen af; dat vers heeft de dichter regelrecht tot zichzelf geschreven. In De zandbult huivert de eerbied voor Gods heiligheid. Daarmee beginnen die natuurgedichten, waarvan De
pauw met zijn snerpende kreet ons het meest bijblijft. Hierin is een niets ontziende zelfanalyse, die dit gedicht tot een gericht maakt van de dichter over zichzelf zo hevig, dat het als sleutel tot het wezen van de dichter ons onontbeerlik blijft en als een van de schoonste biechtvormen in onze Protestantse literatuur zal blijven staan.
Ik zal Hem zien, maar nu niet neemt het motto weer over. Dan komen opnieuw natuurverzen, waarvan Tulpen een buitengewoon goed vers is, maar waarvan De beukenheg de schoonste verwoording is van het leidende motief van deze bundel. Na een ganse rij verzen over planten en natuurtoneelen, gaat de Mérode van De vangst en Vaas met judaspenning en pauweveeren uit de natuur naar het atelier; van Shakespeare, al doet hij wat vreemd in dit milieu kon hij geen afstand doen: het is ook een goed vers. Dan volgt er weer een bonte afwisseling. De verzen over Mankes, Thijs Maris, Groningen e.v. (60-69) zijn van een grote rust. In De Harpspeler is een zoet Godservaren. Elia op Horeb is weer na aan de hoofdinhoud van de bundel. Hierop volgen enkele lektuurreakties, interessant om de Mérode's houding tegenover anderen te leren kennen. Maar ook los daarvan horen ze tot de beste uit de bundel.
Hierop volgen gedichten naar aanleiding van de Christelike feestdagen, om met avond- en najaarsverzen te sluiten.
't Is niet te zeggen vertelt ten slotte van de roos die na het bange zwellen openbreekt naar het geluk, de ziel die in het bezwijken wint.
Nog altijd is de Mérode een belangrijk dichter, voor ons Christelik leven de belangrijkste, wiens vers nog niet verslapt, ondanks alles, wat men in dit opzicht wel eens geprofeteerd heeft.
- voetnoot1)
- Neerbosch' Boekhandel en Uitgeverij. Neerbosch 1930.
- voetnoot2)
- Uitgevers Mij. Holland. Amsterdam MCMXXX.
- voetnoot1)
- Het gansche schepsel zucht, verwachtende als met opgestoken hoofde de openbaring der kinderen Gods. Inquietum est cor nostrum, donec requiescat in te.