| |
| |
| |
Jongeren
door W.B.
I
Dicht op elkaar stonden de oude huizen van de Saksenstraat, die speelsch haar kronkels door het stadje sloeg. Hoog waren die huizen, en oud, en smal, het leek of ze elkaar verdrongen om het licht aan de straat en de nering. Sommige zaken waren niet breeder dan een gang; men zou kunnen vreezen, dat een van deze begeerigen door de anderen uit de rij geperst werd.
In den gevel droegen vele van die huizen een embleem. Hoewel het bedrijf, dat er uitgeoefend werd, vaak met zoo'n gildewapen niets te maken had, gebruikten de neringdoenden weer gaarne zoo'n oud zinnebeeld. Nadat men jaren lang de driekante steek die uitgehouwen was in het sierlijke geveltje, had veronachtzaamd, benutte een confectiemagazijn dat wapen van het hoedenmakersgilde voor een opdringerige reclame. De gevel van een eeuwenoude goudsmidswinkel was het schuchtere ja, dat eens in een benarden tijd een wankelziek bouwmeester gesproken had tegen de geest van zijn eeuw; en een onrustig modern koopman brak de pui open, bouwde torens van kramerijen tot voor de voeten van de voorbijgangers.... en werd rijk.
De candidaat in de theologie, Gerard van Haerst, liep langzaam langs deze huizenrij en ergerde zich over dit gebrek aan piëteit. Hij was iemand, die zijn embleem niet te schande maakte. Zijn leven vertoonde n.l. veel overeenkomst met dat van de bouwmeesters, die deze sierlijke gevels bouwden, en die hij zoo bewonderde. Hij was op dat oogenblik in die straat de eenige, die zich een vast omlijnd en ‘stijlvol’ plan omtrent zijn leven gevormd had. En hij bezat ook de geestkracht en het inzicht, die noodig zijn om zulk een plan ten uitvoer te brengen.
Hij had zijn classikaal examen voor drie maanden afgelegd, en trad nu hier, dan daar op, voor vacante gemeenten. Gestudeerd had hij aan de theologische school van het stadje, dat, aan een rivier gelegen, over den vloed naar de zee uitkeek. Hij had het zichzelf en zijn professoren indertijd moeilijk gemaakt doordat hij vrijer opvattingen was toegedaan, dan aan het seminarie geduld werden. Weliswaar bleken vaak die opvattingen meer een gevolg van gekozen lectuur, dan uitvloeisel van zijn persoonlijkheid. Maar - hij was eerlijk, en beter begaafd dan de meesten. Zoo
| |
| |
was hij aan het seminarium geweest als een vreemde plant in een tuin; die gevaarlijk is, en tegelijk begeerlijk.
Hoe mooi was de gracht, waar hij nu liep. Hing ergens ter wereld het loof der boomen zoo vertrouwelijk, zoo stil neer in het water van een gracht? Hoe zou hij straks deze plekjes missen, waaraan hij zich gehecht had.
Het bezoek, dat van Haerst ging afleggen, lokte hem niet erg aan.
De nadere kennismaking met den jongen Klein had teleurstelling gebracht. Wat had hem in den jongen man, dien hij had ontmoet op een vergadering van Gereformeerde jongeren, aangetrokken? Hij had overeenkomst in karakter meenen op te merken.
Die was er ook. Maar och, had er ooit iemand zoo in den knoop gezeten? Van Haerst had zich een tijdlang ingebeeld, dat hij had kunnen helpen. Dat hij Klein zou kunnen ‘emporbilden’. Jawel. Als alle Calvinistische jongeren, die zich het recht van critiek op het werk der ouderen aanmatigden, zóó waren....
Van Haerst wist maar al te goed, dat dit werkelijk met de meesten het geval was. Niet meer dan een redeloos mokken en boudeeren was de houding van de jongeren in dit stadje, en men deed goed, niet te onderzoeken, wat bij ieder afzonderlijk dit verzet stimuleerde....
Hij was van plan, den jongen Klein de biecht goed aan te zeggen, dezen middag. Te lang had hij geaarzeld. Maanden lang had hij gezwegen, uit vrees, Klein te krenken. Maar nu moest hij spreken. Een Streber was de jonge man immers gebleken, die zoo zuiver begon met zijn verzet tegen dorheid en sleur in de kerk.
Men meende behoefte aan schoonheid te hebben. Men kocht een serie Blaue-Bücher; men abonneerde zich op een wereldbibliotheek.... en klungelde even wansmakelijk met de mooie dingen als de vorige generatie het met de leelijke deed. Honderd en een gebreken had volgens hen de Gereformeerde kerk. Maar de eenvoudigste boerenvrouw was meer waarachtig en leefde dichter bij God, dan deze holhoofden, die zich over de cultuur zorgen maakten....
Een torenspits keek over de kanteelen van den loofmuur op den wal En de tonen van het carillon spartelden rond, zij stoorden de stilte van den middag niet te zeer. De gedachten van den candidaat nemen een andere richting.
Hij had zich verdiept in de studie van de geschriften der mystici, nu hij van den last van zijn examens was verlost. Langer dan twee maanden nu al leefde hij eigenlijk meer in de wereld der mystieken dan in die van de werkelijkheid. En ongewoon krachtig vermogen bezat zijn geest, zich in die wereld in te leven. Zelfs de lichamelijke teekenen, die de mystieken ontvingen, waren hem voor een deel niet ontgaan. Maar hij zocht deze niet. Wat hij zocht, was de goedkeuring van God over zijn leven. Toch was hij zich bewust, dat God hem uren had gegund, zooals misschien alleen de broeders des gemeenen levens kenden, die binnen de muren dezer stad een klooster hadden gehouden.
Was het niet op dezen zelfden stillen Singel geweest, waar nu zijn voeten gingen,
| |
| |
dat het hem te moede was, alsof er bij de genade, die hij ontving, niets bij zou kunnen? Dat het eene helle inzicht het andere volgde en verdrong. Dat ontroering door voorstelling noch zinnebeeld werd gewekt, hem eindeloos gelukkig maakte. Van dag noch uur wist hij soms, en nooit had hij zich naar lichaam en geest zóó zeer verzadigd gevoeld, dan wanneer hij van den verren tocht naar het wezen der dingen terugkeerde.
Wel was hij zich bewust van de gevaren, die deze wijze van leven meebracht. Hij wist, dat het schoone leven het nederige menschenleven is, en dat een leven van arbeid tenslotte de verruiming van den blik en de verdieping van het inzicht moet geven....
De kamer van den jongen Klein gaf uitzicht op een tuin, die door een muur omgeven was. Het was zoo stil in het vertrekje als in een kloostercel.
‘Ik begrijp’, zei van Haerst hoffelijk, ‘dat je van deze kamer bent gaan houden.’
‘Ja’, zei de jonge Klein, ‘het is hier rustig.’
Hij lag te bed. Een aanval van asthma plaagde hem vaak en herhaalde zich met telkens korter tusschenpoozen. De lichte oogen waren vol achtelooze droomerij. Van Haerst hield wel van den droomer, die daar lag. Maar de zoeker, de Streber, die Klein ook was, hinderde hem, eerlijk gesproken. Hij greep al te begeerig, deze jonge timmerman, naar boeken, en ‘cultuur’. Niets moois was er meer in dezen honger, oordeelde van Haerst. En met de wreedheid, die in het rijk van den geest heerscht, weerde zich zijn, steriele, resignatie tegen den gulzigen levenswil van den jongen Klein.
Een blad papier lag op het bed. Ach, dacht van Haerst, heeft hij nog niet zijn bekomst van die versjesmakerij? - En Klein, die dezen blik zag, tobde: Waarom vraagt hij niet naar het gedicht; hij heeft toch meer verzen van mij gelezen.
‘Hoe maak je het?’
‘Goed. De temperatuur blijft normaal; ik denk, dat ik volgende week uit bed kom.’
‘Je leest nog altijd veel. Ik zie daar een heelen stapel boeken naast je bed. Mag ik ze even inzien?’
‘Natuurlijk zeg’, zei Klein gedienstig; gevleid door het verzoek.
De leeszaalbanden lagen ordeloos tegen de stoelleuning gestapeld. Ze bevatten bijna alle levensbeschrijvingen. De bekentenissen van Rousseau en die van Augustinus schoorden de ethiek van Spinoza.
‘Heb je dat bekeeringsverhaal van Soendar Singh gelezen?’
‘Ja, het viel me niet mee; vind je het een bizonder boek?’
Van Haerst antwoordde niet. Hij had de boeken doorgezien. Hij verzette zijn stoel, schoof die dichter bij het raam. Beiden, met hun eigen, vage gedachten vervuld, staarden naar buiten. De schemering zette zijn domper op het stadje; een jongen in de straat probeerde den roep van de Akojongens uit Amsterdam. Van
| |
| |
Haerst genoot van de avondlijke rust; voor de chaotische natuur van Klein werd dit zwijgen van Van Haerst een bron van verwarring.
‘Mag ik je voorlezen wat ik hier opgeschreven heb?’
‘O, ga je gang.’
Klein maakte licht. Het schijnsel van de lamp okerde de kale wanden.
De zieke begon te lezen. Zijn innerlijke armoede verried hij met die poëzie, en omdat men al te zelden een eigen woord hoorde, sprak van Haerst, toen Klein zweeg.
‘Er is een goede regel in je vers,’ zei hij. ‘Maar de rest....’
‘Dit is wel wettig mijn verdriet....’, herhaalde hij een versregel met een waardeering, die de rest nog verder verwierp.
Het was gaan regenen, de druppels tikten op het hout van de dakgoot. Nog eenzamer, nog stiller leek van Haerst nu het vertrekje. Ik zou hier wel willen wonen, dacht hij, het is, of men hier afgesloten van de wereld is. Waarom praat Klein nu. Waar spreekt hij nu over. O, nu heeft hij het weer over de vraag waarover we de vorige keer spraken, of de mensch van nature goed is, of zondig. Waartoe dit knagen aan de groote vragen van het menschelijk ras, dacht hij.
Achteloos ging hij tegen Klein's betoog in.
‘Waarom praat je op die manier over dingen, die je zelf beter weet. Het is voor ieder te zien, dat onze natuur bedorven is. Hoe dat te verklaren is, anders dan op de wijze die de bijbel leert, weet ik niet. Dat weet niemand. Maar.... wie komt er nu met al deze dialectiek verder?’
Zacht blies de wind in een schoorsteenpijp; een geruisch gaf het, als het zingen van de zee in een parelmoerschelp.
Hoe gemakkelijk is het, dacht van Haerst, dezen jongen te weerleggen; en hoe moeilijk is het, hem te overtuigen.
‘Je moet, durikt me, tegen je eigen overtuiging in praten. Denk nu eens na. Is de wereld zoo mooi, voldoet je dit leven zoo? Als de mensch van nature goed is, waarom werkt onze maatschappij dan niet beter?’
- Hoe zou het komen, dacht Klein, dat hij zich opwond, terwijl van Haerst kalm bleef. Maar zijn meening verzwijgen kon hij niet. En hij antwoordde. Haalde beweringen bij van bekende denkers; weerlegde, vroeg....
Van Haerst stond deze woordenstrijd grondig tegen. Met elk woord, dat Klein sprak, gaf hij zich meer bloot....
En toen beging van Haerst de onvoorzichtigheid nu, in eens, alles tegen Klein te willen zeggen. Als hij door zijn lectuur niet min of meer ‘weltfremd’ was geworden, zou hij de vergissing niet hebben begaan.
Hij stond op. Leunend tegen den muur, het hoofd achterover, de demi, die hij had aangehouden, nauwer om het lichaam trekkend, bekeek hij een oogenblik den ander; half medelijdend, half verachtend. Opeens begon hij
‘Neem me niet kwalijk, Klein, maar ik moet je nu eindelijk iets zeggen. Ik kom
| |
| |
hier nu week aan week bij je; maar als je denkt, dat het een genoegen voor me is, op die manier....
Vind je zelf ook niet, dat je uit den koers bent geraakt? Wat zeg je? Dat je nog alles leeren kan. Ja. Maar weet je, hoe lang iemand daar mee werk heeft, om te leeren, wat jij noodig hebt? Een menschenleven. Waarom aanvaard je toch niet eenvoudig, wat Christus over deze dingen gezegd heeft? Wat mij betreft, ik kan niet dialectisch meer over die vragen spreken. Het staat me tegen. Zoek een ander, waar je dat wel mee kunt. Ik heb je dit meer dan eens onder het oog trachten te brengen....’
Klein voelde zich geblameerd. Opeens was hem veel, dat hij vroeger niet verklaren kon, duidelijk. Zoo, dacht hij; dus toen, en toen, toen we samen wandelden; en toen, toen we hier zaten, en je een anderen kant op keek, toen ik dacht dat je me zou bijvallen, heb je me niet eenvoudig genoeg gevonden.
Van Haerst sprak door. Klein luisterde geheel gevangen.
Wat zei van Haerst daar? Hij was kotserig geworden van zijn, Klein's doen.... Het was of dat eene woord een weerstand in hem wekte. Zoo; kotserig was je daarvan geworden, theoloog. En zeg je me dat nu maar zoo in m'n gezicht? Zoo onvoorzichtig ben je, dat je me dat zoo maar zegt.
Klein richtte zich op in het bed. Terwijl van Haerst sprak, groeide het verzet in hem. En tergend langzaam begon hij te spreken, toen van Haerst eindelijk zweeg.
‘Zoo’, zei hij, ‘je was kotserig geworden van mijn manier van doen. En.... dat zeg je me zoo maar in m'n gezicht. Jij candidaat tot den heiligen dienst. Domini Minister.
Er staat ergens, dat je een berg kan verzetten, als je gelooft. Bergen van zand en steen. Maar - zou je met wat geloof den berg van vuil, die er dan misschien bij mij, met m'n eerzucht, m'n naieve versjesmakerij, zit - ook niet verzet hebben?’
Hier zweeg hij even. De krenkende woorden van den bezoeker hadden hem uit zijn indolentie gewekt. De wilde drift was snel verebd, maar een stroom van gedachten vloeide hem nu toe.
‘En’, ging hij voort, ‘hoe zou het komen, dat het vuil zich bij mij heeft opgehoopt? Hoe komt het dat ik wat uit den koers: dat ik.... verstopt ben geraakt? Zou dat niet komen, doordat ik jou en je boekenschrijvers te veel heb vertrouwd.
Waarom heb je geen geduld gehad, tot ik m'n tuintje weer gewied had? En.... hoe kun je het verantwoorden, dat je met iemand omgaat, zonder in hem te gelooven?
Heb jij Bonsels gelezen, en weet je niet, dat wat waarachtig leeft, wat gestalte heeft gekregen in iemand, een idee, dat mensch is geworden, zelfs onwil en ongeloof omkeert. Hoe zou dan geduld en geloof van jou kant, de onbenulligheid van een Emporkömmling als ik niet kunnen verzetten....
Eigenlijk ben je al heel lang bezig geweest, me van het trapje te dringen. Is
| |
| |
dat Christelijk geweest? Of is het je nooit ingevallen, dat heel mijn drijven, die dichterij incluis, niets was dan vechten om een plaatsje naast jou. Dacht je, dat het zoo prettig was, een anders adem boven zich te hebben steeds?’
Van Haerst stond onder de lamp, midden in het lage vertrekje. Wel erg laag was het kamertje. Ik heb me hier nooit heelemaal thuis gevoeld; steeds heb ik het idee gehad, dat ik hier voorloopig ben, had Klein eens gezegd. Het is me altijd of ik in een huis ben, waar men bezig is, het huisraad uit te dragen naar een nieuwe woning. En - als iemand, die met een verhuizing bezig is, onrustig en gejaagd, was Klein ook steeds geweest....
Maar welk een verandering had zich nu aan Klein voltrokken. Verbaasd keek van Haerst hem aan. Dezelfden onvasten blik ontmoette hij, hij zag dezelfde lichte oogen; nerveuze aders op Klein's slapen; een kindermond. Maar - men voelde, dat hij toch zijn weg vinden zou. Van Haerst vond geen antwoord. En opnieuw sprak Klein.
‘Wat beteekenen de boeken, en de leeszalen van jullie intellectueelen, als ik, een timmerman, jullie kotserig maak, doordat ik er geen weg mee weet dadelijk. Wat heb ik aan jullie “schoonheid”, als ik m'n eigen leven niet schoon, m'n eigen daden niet edel volbrengen kan? Waarom heb je me geleerd, alle dogma's te wantrouwen, waarmee m'n familie, m'n ouders rustig hebben geleefd; als je me geen plaats gunt bij jullie? Laat me maar zien, dat je gelukkig leeft, met je mystiek, je kunst. Dacht je, dat ik niet al lang vermoed heb, dat je net zoo min wat bereikt? Ik heb wel gezien, wat een armoe er heerscht bij jullie, achter je hekje.’
Klein had den candidaat niet aangezien onder het spreken. Hij had den blik op het venster gericht.
Nu echter keek hij van Haerst aan - zonder hem te zien, leek het wel. IJzig koud klonken zijn woorden, toen hij weer sprak:
‘Kotserig was je geworden. Ach. Je begrijpt zeker dat ik er je maar één ding op te antwoorden weet. Daar is de deur, van Haerst. Ik tel tot drie. Als je voor den derden tel niet verdwenen bent, gooi ik je er uit. Begrijp je? Nee. We praten niet meer. Een. zwijg nou. De tijd van praten is voorbij. Verstaan? Twee.... Zoo. Doe de deur achter je dicht.... Kotserig was je geworden....’
Toen de onthutste candidaat buiten stond, in de nauwe straat van het oude stadje, hingen de grauwe wolken zwaar en laag boven de huizen; een verschoten hemel boven een museumledikant.
| |
II.
Een gesprek na zes jaren.
In geen zes jaar had ik van Haerst gesproken. En nu ontmoette ik hem gisteravond op de Leikade. Het zal elf uur geweest zijn; ik had een bezoek bij W. afgelegd. We stonden onverwacht voor elkaar.
| |
| |
De begroeting was hartelijker, dan de ingetreden verkoeling kon doen verwachten. Pas toen we enkele schreden naast elkaar voortgegaan waren, trad de gêne aan den dag, die het gevolg was van ons laatste gesprek.
‘Hé, jij hier? Met vacantie thuis?’ Die woorden liggen ons bij zulk een gelegenheid voor in den mond; ze zijn gezegd voor we hebben kunnen nadenken.
‘Ja’, zei hij lachend. ‘Ik heb een week vacantie genomen. Moet je dien kant uit? We kunnen misschien samen den wal rondloopen. Wordt je dat niet te laat?’
‘Och, zoo vaak zie ik je niet.’ Deze woorden ontvielen me.
Naast elkaar gingen we dus weer. Wat ging er niet in mij om, toen ik daar liep. De stemmingen in mij wisselden met de omgeving.
De lampen van het stationsemplacement leken op een vuurwerk, een vonkentuin. En, even verder: de spoorbrug, die wij overgingen, de huizen aan den rand van de stad, die gesloopt, en de nieuwbouw die opgetrokken werd.... die zelfkant der stad, gaf mij het gevoel alsof men bezig was de wereld daar op een verhuiswagen te laden. Naast van Haerst liep ik; het verwarde me zoo, onwerkelijk leek het me, daar te loopen met den man, die een tijdlang mijn leven beheerschte en.... me had kwaad gedaan.
Misschien had ik hem allerlei verweten, als ik mij op de ontmoeting had kunnen voorbereiden. Er zijn dingen gebeurd, welke die verwijten rechtvaardigen. Maar het is nu eenmaal anders geloopen.
Hij glimlachte verrast, toen ik dat zei: Zoo vaak zie ik je niet.
‘Kom je nog wel bij H.?’ Hij had iets beschermends in zijn stem - hij past zich de pij van een biechtvader aan, dacht ik. En het was me, of zijn schim zich over me heen boog - zou ik me zijn bescherming als eens weer op den hals gehaald hebben?
‘Ja, bij H. kom ik wel een enkele keer.’
‘En W., die zie je meen ik nog vrij druk, niet?’
Zoo, denk ik; dus je hebt naar me geïnformeerd. ‘Ja, bij W. liep ik veel.’
‘Hij is van de kerk afgegaan niet?’
‘Ja, hij is naar de Hervormde kerk overgegaan.’
Ik kan aan hem merken, dat hij zes jaar ‘in het ambt is’; hij brengt het gesprek met meer vrijpostigheid op ander terrein dan vroeger. ‘En jijzelf. Sta jij nog net zoo tegenover de kerk als vroeger?’
Het blijft lang stil; ik kan niet antwoorden. Ik voel, dat mijn stem hoog en onzeker zal zijn, als ik ga spreken. Daar hoor ik mijzelf praten.
‘Ik zal een oogenblik tijd noodig hebben, om je een en ander uit te leggen. Ik stel het wel op prijs, dat je er naar vraagt. Ik stel het erg op prijs,’ verbeter ik, omdat me dit: ‘Ik stel het wel op prijs’, te hooghartig lijkt. Maar: ‘Ik stel het erg op prijs’, klinkt te tam.... ben ik een schooljongen? Enfin, ik zeil nu maar verder.
En ik vertel. Ik verwacht niet, dat hij oog zal hebben voor den ernst, waarmee
| |
| |
ik mij rekenschap geef van mijn vragen. Ik voel (waardoor?) dat hij zonder veel welwillen mijn biecht afwacht. Misschien ook deed hij die vraag om maar wat te zeggen. Enfin. Langs een verren omweg praat ik op mijn doel aan.
‘Ik heb nooit een meening aanvaard of afgewezen, omdat onze kerk die aanvaardt, of afwijst. Ook - heb ik me in de zes jaren, dat we elkaar niet gezien hebben, niet steeds naar de voorschriften gedragen. Wel heb ik me steeds aauwkeurig rekenschap gegeven van wat ik deed en dacht. Ik heb veel nagedacht; over den dood ook, omdat ik veel ziek ben. Ja, over den dood heb ik me steeds veel zorgen gemaakt’....
‘Heel veel menschen zijn vol, overvol van zorgen voor den dood’, zegt de dominee (om me op gang te helpen?). Maar ik ben op gang; ik ben zelfs niet meer te stuiten; mijn tong lijkt dik; zoo'n haast heb ik om me uit te spreken. Niet dikwijls in mijn leven heb ik de gelegenheid gehad, tegen een mensch te spreken. En hier gaat een mensch. Welk een fijne onderscheidingen weet hij te maken. Zonder twijfel is zijn intellect scherper dan het mijne, en al slaap ik dichter bij het venster, dat naar de natuur open is, zijn neen heeft mij jarenlang beheerscht en geremd.
Terwijl ik spreek, vliegen de slagschaduwen van velerlei overwegingen over mij heen. Kan ik zeggen, dat het me zoo somber maakt, dat ik weet, hoe dat ‘laatste uur’ waarschijnlijk zijn zal? Van het oogenblik af, dat de arts zei, dat en dat mankeer je, heb ik gelet op menschen, die dezelfde kwaal hadden. Ik heb hen waargenomen; gezien op welke manier een lichaam te gronde gaat aan deze ziekte. Ik heb gelet op menschen, die eenzelfde constitutie als ik hadden. Een tijdlang heb ik nauwkeurig op andere zieken achtgeslagen, en gezien bij welke processen het einde komt door verstikking; door vergiftiging van het bloed. Ik heb heimelijk gelachen, als ik zag, dat een gezonde vóór mij door den dood gehaald werd. Ik, die beter kon weten en doen. Vaak ben ik dronken van vreugde van een ziekbed weggegaan, omdat ik enkele jaren langer leven zou dan deze stervende....
Ik ben verder gegaan met mijn onderzoek. Ik heb zelfs kleine dieren, muizen en ratten, besmet met dezelfde ziekte; ik zag ze kruipen, ik heb gezien, hoe de kleine pupillen zich uitzetten, gingen glanzen, tot ze ten slotte weer dof werden - voor goed. Ik stond er bij, ik leed niet, zoo wreed was ik; ik stond er ernstig bij, ik luisterde naar het woord, dat mijn eigen toekomst over mij spreken zou; ik heb vreemde stemmen gehoord.
Het was mij, alsof ik zelf stierf. Ik waagde het, een voorschot te nemen op het grootste avontuur dat ik zou beleven (naar ik toen dacht), het vreeselijke avontuur van den dood. Een wonderlijk tooneel - ik was acteur en toeschouwer. Ik heb, geholpen door de vaardigheid, waarmee ik mij in een stemming, een toestand kan inleven, in het bezit van het volle bewustzijn, willen onderzoeken, hoe datzelfde bewustzijn zich eens zou oplossen.
| |
| |
Was mijn verlangen, om te weten, heilig of verachtelijk? Ik wil mijn handelwijze niet verdedigen. Maar - ik maakte een moeilijken tijd door. Ik voelde me verdrukt door mijn opvoeders, door mijn oudere vrienden, door dezen, dien het lot op dezen mistigen avond mij toevoerde, niet het minst; en ik wilde, wilde vrij zijn; zien; weten. En ik nam een mes, ik heb de verwoeste dierenlijfjes geopend, en zag, aan welke vergankelijke specie God dit ik kleefde.
Verloren is de geest, die zich niet boven de materie verheft, verloren de ziel, die haar niet kust....
Zou ik van dit alles vertellen? Bestormd door deze vragen hakkelde ik voort.
‘Ik heb meer over den dood nagedacht dan anderen, doordat ik veel ziek ben geweest. Maar - ik kan moeilijk gelooven. Wel tracht ik de voorschriften, die Christus heeft nagelaten, op te volgen. Trouwens, ik geloof, wat er nog goed is in de samenleving, danken we aan Zijn inzicht. En ook wie heeft gezien, hoe alles hier is, verliest zijn gulzigheid en drift wel, en tracht zich nuttig te maken!’ Hier besloot ik van Haerst niet alles te zeggen. En ik ging een stokpaardje berijden, dat ik eigenlijk allang afgedankt had. Waarom? Ik weet nu, dat ik hem zijn handelwijze tijdens ons gesprek voor zes jaren niet vergeven kon. Dit belette me, me uit te spreken.
‘Ik, de wereld, zou arm zijn, als Christus niet geleefd had. Maar - ik weet niet altijd, of ik God vader mag noemen. Moet het hart den Schepper zoeken, die, met reden, ons verstand heeft afgewezen? Ik weet niet of ik eeuwig ben. Als het waar is, dat ik na dit leven in een bestendige verrukking zal leven, als dat voor mij waar is geworden, dan zal ik zijn, als een kind op den dag voor de vacantie: dat kan niet werken, zoo opgewonden is het. Zoo opgewonden zal ik zijn, de korte jaren dat ik nog leef, dat mijn hand bij ieder werk het stuur mist. Op den dag, dat ik weer voor het leven geschikt ben, zal ik niet meer gelooven....’
Zoo praatte ik. Ik wist, dat ik sofisterijen uitbracht. Ik verachtte, wat ik zei - mijn woorden hadden met mij, met ons leven, zoo weinig te maken als een schim met een levend mensch. Maar kon ik anders spreken? Ik vertrouwde immers van Haerst mijn diepste gedachten, mijn nood, niet toe. Ik weet nu waarom.
Intusschen, ik zag een trek van onwil op zijn gezicht. Hij doorzag mijn orakelspreuken. (Niet, wat ze verborgen).
‘Ik weet,’ suste ik, ‘dat bij jullie op den duur die verwachting van de zaligheid, een soort licht over het leven geeft, als de zon soms bij avond.’
‘Het maakt, dat ik nu van het leven houd,’ zei hij eenvoudig. Hij is wel werkelijk: verlost.
Toch was er iets aggressiefs in zijn doen. Ik heb hem drie keer het woord zelfhandhaving hooren gebruiken.
‘Denk je, dat ik bedrogen kan uitkomen?’ vroeg ik hem. Ik praatte door. Ik kon niet anders, als ik mijzelf verbergen wilde voor hem.
| |
| |
‘Wat kan mij verweten worden,’ ging ik voort. ‘Denk je, dat Hij, die ons geschapen heeft, mij eens zal veroordeelen, omdat ik uit overwegingen, die ik aan de logica ontleen, mij dwing, voor Hem te leven, zonder tegen Hem te spreken....’
Het is of de woorden voor me dansen. Ik moet praten. Ik herhaal mijn vraag.
‘Denk je, dat ik zoo bedrogen kan uitkomen?’ Wat doet het er toe, of mijn gezicht een valsche, een laffe of een belachelijke uitdrukking heeft. Ondanks mijn woorden (misschien juist daardoor), voel ik mij hulpeloos als een dier, ja, zoo sta ik daar en vraag: ik zal toch de goedkeuring van God niet missen.
‘Ik denk, dat niemand Christus' hulp kan missen’, antwoordt hij.
Woorden, woorden. Ik ademde lichter. Het prille, het nieuwe in de opmerkingen, die je wist te maken, toen je nog geen predikant, maar student was, is verdwenen, dacht ik; terwijl hij doorsprak. Het gaf me een zekere voldoening. Zoo, dacht ik, dus jij hebt critiek gehad op predikanten, jij, die van geen beheerschen weet. Leng je belevinkjes toch niet aan; wie denk je, dat je daarmee wint?
Maar ik schaamde me toch over dezen inval. Ik was toch gaan spreken in de hoop, het te doen tegen een mensch, en niet tegen een door het beroep kippig geworden vakman. Het ging me spijten, dat hij wat van zijn frischheid had ingeboet. Ik hoopte, dat het hem nog zou gelukken, een nieuw inzicht voor mij te openen.
Ik keek hem van opzij aan, terwijl hij doorging met praten; hij zong een loflied op de menschen, bij wie hij het vroeger zoo moeilijk kon uithouden. Toen zette hij zijn hoed af; nee maar, wat was hij kaal geworden. Zoo'n vreemde kale schedel.... We zijn wel veranderd, dacht ik.
Eigenaardig, zoo overlegde ik, even aggressief als hij vroeger neen zei, zegt hij nu ja op wat de kerk doet en zegt. Misschien heeft hij, och, ik ook, misschien hebben wij beide keeren die woorden tegen ons zelf gezegd. Vroeger tegen onze eigen onmacht (evenzeer als tegen die der leiders); en nu tegen die critiek. Zou het altijd zoo blijven, dat een generatie begint met ontkennen?
Misschien, dacht ik, is hij minder sterk dan ik altijd gedacht heb.
‘Val nu de ouderen niet te gauw om den hals. We hebben vroeger neen gezegd. En we hadden gelijk. Hun leven is laf, dor, zelfingenomen, koel, bekrompen, oppervlakkig. We moeten, wij jongeren, veel van onze verwijten terugnemen, omdat we zien, dat ons leven ook ons havent. We weten nu, dat ook wij laf, oppervlakkig zijn. Ook wij staan 's avonds bedonderd (werkelijk viel me zoo'n lang begraven studententerm in den mond) te kijken, als een dag vol geklungeld is. ‘Maar nooit’, ging ik voort, ‘nooit mogen we onze grieven tegen onze voorgangers terugnemen - om onszelf een vrijbrief te geven, even laf en oppervlakkig te kunnen leven. Het is toch niet voor niets geweest, dat in ons, Gereformeerde jonge menschen, óók een zwakke deining is gekomen, door de opleving, die er lang voor ons, in '80, in Holland geweest is? De menschen praten zich suf over de vraag, of “schoon” ook “goed” beteekent. Maar “leelijk” is nóóit goed.’
| |
| |
Van Haerst had zijn hoed weer opgezet. Nu leek hij minder oud. Er is een zachte, vrouwelijke uitdrukking in zijn gezicht; als hij zich ergens tegen teweer stelt, wordt zijn neus spits en.... is hij min of meer belachelijk.
We liepen een tijdlang zwijgend naast elkander, zooals we dat vroeger zoo vaak gedaan hadden. Toen konden we zwijgend, soms naast, soms achter elkaar, gaan; monniken leken we toen. Nu en dan stond er dan een van ons beiden stil, en gaf, opgewonden of neerslachtig, uitdrukking aan zijn gedachten.
Ik praatte daarna een tijdlang over de tachtigers. Hij viel mij graag bij, toen ik zei, dat wij wat te erg onder den invloed van die litteratuur waren geraakt. Daarna bleef hij een tijdlang zwijgen; waarom kon ik niet raden. Hij is nog steeds iemand, die men niet heelemaal kan ‘narekenen.’
Ik verweet mijzelf, dat ik haatdragend was.
Ik wist, dat ik er te schuw, te hooghartig ook, voor was me heelemaal te geven. En ik kon hem, zooals ik zei, ook zijn verraad niet vergeven. En.... Toch kon ik ook niet zonder zijn steun. En ik stond stil, en zei:
‘Je vroeg me, hoe ik tegenover de kerk sta. Welnu, van de kerk scheiden kan ik niet. Ik durf er niet uit gaan. Het is me.... te koud daarbuiten. Over jullie dogma's denk ik nooit meer. Ik wil wel mijn best doen, te gelooven, dat alles werkelijk zoo is, als jullie het zeggen. Ik geloof wel, al beleef ik nog niet alles. Wat dunkt je - is er plaats voor me. Een achteraf-plaats zou die er voor me zijn? Kan ik blijven?’
We stonden voor zijn huis. Tegen een boom stond ik, stom; dorstig. Hij keek me aan, keek me aan.... Toen gaf hij me de hand. Zijn oogen stonden vol tranen.
‘Ja’, zei hij. ‘Blijf, waar je nu bent.’
Hij ging het bordes op. Bij de deur bleef hij staan. ‘Ik kom nog eens aan, om te zien, hoe met met je afloopt’, zei hij nog. ‘Als het je pleizier doet.’
‘Ja’, zei ik, ‘doe dat.’ In mijn hoofd bleven zijn woorden hangen. ‘Hoe het met je afloopt.’ Hij weet niet, hoe gevaarlijk mijn toestand is.
Ik stond in den nevel. De allee leek een grot; de iepen stonden in het donker. De gesloten rij der lantaarns, was één lange lichte streep. En bij iedere lamp leek de kale iepekroon een regen van geglinster, die in den mist neerzeeg.
Even was het tòch nog tusschen ons geweest, als vroeger; toen ik van het leven - van de vriendschap ook, nog alles verwachtte.
Hoe lang stond ik in die allee?
Er kwam een agent voorbij. Hij keek me aan, en maakte een praatje om te zien, wat het kon beteekenen, dat ik daar zoo lang stond. ‘U wacht daar al een heelen tijd....’
Ja. Dat doe ik. Ik heb al een heelen tijd gewacht. Ik zal het nog lang moeten doen.
|
|