Fraseologie.
De heer de Haas is boos over het stukje kroniek uit het vorig nummer en acht zich weinig hoffelik behandeld. Hij wenst nu alleen nog onder onze aandacht te brengen, dat een bundel als Stille Opvaart overbodig is. Als een werkelik groot dichter toevallig Prot. Christelik is, fiat, hij zal hem zijn waardering niet onthouden, maar de bedoeling met de bundeling in Stille Opvaart kan alleen maar ‘propaganda’ geweest zijn voor een groep zeer middelmatige dichters en daar verzet zich de heer de Haas tegen (met een uitroepteken!). En hij voegt er nog eens aan toe: ze kan ook niet belangrijk worden, want kunst en protestantisme zijn elkaar in wezen vijandig. Namen als Bach en Rembrandt zeggen hem niets, de mogelikheid van een kunstenaar die ‘toevallig’ Prot. Chr. is, heeft hij immers niet ontkend. Dat onze 17de eeuwse lyriek een hele rij van dergelijke dichters voortbrengt, zegt hem ook niets waarschijnlik. Want (o logika!) hij erkent slechts één kunst: de ware kunst; of zij protestant, katholiek dan wel socialisties is, laat hem koud.
Over dit laatste valt te praten; alleen is het verband met het voorgaande niet duidelik.
Om met het laatste te beginnen. De heer de Haas zegt in 1930: kunst is een Ding an sich, wie de kunstenaar is, laat me koud. Ik ga natuurlik in zover met hem mee, dat ‘kunst’ die geen kunst is, niet meetelt, al is ze duizendmaal goed protestant, katholiek of socialisties.
Maar als men een vers leest en niet een tijdje mee de dichter is van het vers, wanneer men er niets anders in ervaart dan een momenteel welbehagen, dan heeft men de kunst nooit gevoeld als een levensbehoefte, dan bedrijft men met de kunst prostitutie. Kunst is waarachtige levensontroering en wie koud blijft, bij wat voor de dichter het hoogste was in zijn vers, moet over poëzie niet meepraten.
Of een vers er beter om is, of het Protestants, katoliek of socialisties is, of de ene groep als dichter boven de andere te verkiezen is? Dwaas die het vraagt. Maar even dwaas wie meent, dat het er slechter om zijn zou. Even dwaas wie meent, dat er een bepaalde groep mensen is, die er geen deel aan zou hebben, tenzij een enkele toevallig, omdat hij in wezen waarschijnlik niet bij die groep behoort.
Wat verstaat U onder protestantisme, mijnheer de Haas? En wat is het wezen er van? Die grote verscheidenheid van protestanten, die alle zo'n eigen geestelik leven hebben, die vangt U onder één hoedje: en dat hoedje is het wezen van het protestantisme dat poesiefeindlich is.
Ik kan het met mijnheer de Haas nimmer eens worden, schrijft hij, want ik ‘heb me in een bepaald groepsverband opgesloten’. Dat ziet er lelik uit voor de jonge katholieken, en voor de humanistiese groep en voor de vele andere ‘groepen’ in ons land, zij allen zullen mijnheer de Haas niet begrijpen. En zij hem ook niet. Dat ik het ook niet doe, moet ik erkennen. Als ik me nou maar niet binnen een groepsverband opgesloten had, dan kwam ik er misschien nog eens achter, waarom het met die Protestantse poëzie, al is er dan misschien in de 17de eeuw nog wel wat geweest, het toch nooit wat worden zal.
Of ik daarom al de dichters van Stille Opvaart zulke grote dichters vind? Wie die het gelooft? Dat meenden de verzamelaars ook niet met hun ‘wolkje als eens mans hand’. Zij geloven alleen wel in de mogelikheid van zóveel dichters, toevallig Protestant, dat men ze wel eens even kollektief mag bezien. En in een belofte - hier en daar meer dan een belofte - die reeds aanwezig is.