Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
Kunst en levenswaarachtigheid.
| |
[pagina 375]
| |
'80 als schoonheidskultus nochtans in vele opzichten vergroeid is, heeft reeds nu veel van wat de l'art pour l'art bracht, losgelaten en onbarmhartig gevonnist. De blinde vergoding der Kloozen en Swarthen is voorbij; men knielt niet meer blindelings voor zelf opgerichte altaren. De l'art pour l'art is de prooi geworden van sociale noodwendigheden. Wij mogen niet ontkennen dat de sociale wetenschappen menige kultus omver hebben geworpen. Dat wil niet zeggen, dat wij alles moeten aanvaarden, wat b.v. de socialistiese astetika ons brengen wil. In genen dele. Maar wel moet erkend worden dat het vraagstuk: kunstenaar en gemeenschap, in het licht van nieuwe teorieën,Ga naar voetnoot2) belangrijke perspektieven heeft geopend; wegen die naar nieuwe waardebepalingen zullen kunnen voeren. Deze wegen kunnen in dit artiekel niet bewandeld worden. Wij moeten enkel konstateren, dat de verhouding mens (individu) - God, hoewel altijd primair zijnde, niet meer voldoet, wanneer deze mens niet bewust zijn plaats heeft ingenomen in de gemeenschap, en aan haar opbouw werkt. De mens kan zich niet meer ongestraft lichten uit het verband, waarin hij onverbrekelik is geplaatst. Zedelike idealen dus? Voorzeker. Tijden van helder rekenschap geven tegenover God, de gemeenschap en zichzelf, moeten de plaats innemen van de vage mystiek enerzijds en de rijmende exegesen anderzijds, die het christelik bewustzijn vertroebelen en de werkelikheid trachten te ontkennen. De verhouding mens-God mag geen probleem, maar moet zekerheid zijn. Vanuit deze zekerheid ontstaat een nieuw probleem; het probleem van onze tijd: mens-gemeenschap. Iets nieuws an sich, zal hiermee niet gevonden zijn. Wij mogen wel wijzen op het merkwaardig paralellisme van de kunst - zoals deze zich reeds langs een enkele lijn begint te ontwikkelen - met de godsdienstige richting die een terugkeer zoekt naar de versoberde Christus-figuur en van de mens, en dus óók van de kunstenaar, een daadwerkelik Christendom eist. De Jong-Katolieke kunst is in deze de Jong-Protestantse vooruit; auteurs als de Brunings, van Duinkerken en anderen streven naar een levenswaarachtigheid, die de meeste kunst van onze dagen vreemd is.
* * *
Deze inleiding was nodig om te kunnen komen tot een juiste waardebepaling van de verzen die Martien Beversluis verzameld heeft in een bundel ‘Aanklacht’, dezer dagen verschenen. Het is m.i. niet juist, om deze verzen te vergelijken met Beversluis' werk van een afgesloten periode; een paralel zoals een der medewerkers van dit blad | |
[pagina 376]
| |
in zijn bespreking van Beversluis' ‘Liederen van den arbeid’ met voorafgegaan werk trok, moet noodzakelik in het nadeel der verzen uit deze overgangsperiode uitvallen. Er is hier sprake van een vernieuwing; een wilde doorbraak uit oude tradities naar een nieuwe verte, welker helderheid wij nog niet kunnen bevroeden, maar welker bestaan wij niet meer kunnen ontkennen. Een evolutie die uit de aard der zaak alleen kan leiden tot hartstochtelike, asteties niet onaanvechtbare, belijdenissen en vervoeringen, die wij in het licht dezer evolutie hebben te zien en te waarderen, en niet mogen vergelijken met de vruchten ener voor goed afgesloten periode. Beversluis' nieuwe kunst is ontstaan uit een vernieuwing van zijn verhouding tot God, waarin de Gemeenschap onverbrekelik is betrokken. Zijn lot is het lot van allen, hij kan zich niet meer loswerken uit heteen zijn met de ganse mensheid. Hij is afgedaald van het kunstenaars standpunt een begenadigde te zijn die lafenis schenkt aan hen die dorsten als hij, en vanaf dit ogenblik was hij een verworpene. Hem werd de hoge waarheid bewust, persoonlike verantwoordelikheid te dragen voor alle zonden dezer wereld; een verantwoordelikheid, die aanspraak laat gelden zowel op woord als op daad. Niet een wilde belijdenis aan God, zoals Eekhout in zijn ‘Doodendansen’; niet: hemel of hel naar wat ik persoonlik heb volbracht voor U, maar de hartstochtelike genadekreet: Zie, ik ben slechts een driftige ader in het lichaam der gemeenschap; wat heb ik volbracht aan allen voor U. Christelike solidariteit dus; zich persoonlik aansprakelik voelen: zie hier wat in Beversluis worstelt om tot een uitbraak te komen. Dit vinden wij in deze verzen. Zij zijn ontstaan uit de opstand van het christelijk geweten tegen het moderne oorlogsbedrijf, maar tegelijk uit een diep zondebesef; het zich mede aansprakelijk gevoelen - ondanks zijn getuigenis - aan de voorbije oorlog. Zij zijn - om de militaire terminologie te gebruiken - een tegenstoot, gericht tegen de oorlogspropaganda, die der mensheid keurig verpakt in de meest verleidelike leuzen nog voortdurend ter konsumering wordt voorgelegd. Zij konstateren een onverzoenlike tegenstelling tussen oorlog en evangelie: Het dorp wordt uitgeplunderd en
de kerk tot puin geschoten.
Het Christusbeeld is, voor de mis,
uit zijnen nis gestooten.
De Zondagsklok stort in de straat.
Gods huis ligt onbeveiligd.
Er staat: Gedenkt den Sabbathdag
dat gij dien heiligt.
| |
[pagina 377]
| |
Blote konstatering dus. Maar laten wij niet vergeten wat de mens heeft moeten lijden, voor de dichter zich zo kon uitspreken. Zo zijn alle strofen in dit vers: Paraphrase der Tien Geboden: Voor 't muurtje staat de trieste rij
van arme schuldeloozen.
Zij storten, in den korten knal
hun bloed, als sprongen rozen.
Wat grijze haren glinstren...... ach
Wat hebben zij misdaan?
Eert uwen vader en uw moeder
dat het u wel zal gaan.
De verzen zijn reëel. Remarque en anderen hebben ons dit reeds geleerd. En nu kan men de literaire waarde van deze verzen gering noemen; ik wil daarover met niemand twisten. Maar wel wil ik er op wijzen, dat hier een stem vernomen wordt die men door middel van insinuaties betreffende V.A.R.A. en A.J.C. niet zal vermogen te ontkrachten. Een stem, waarin meer waarachtigheid klinkt dan in die van velen, welke zich de naam ‘christelik dichter’ menen te mogen toeëigenen op grond van berijmde bijbelstof en tot op de draad versleten vormgeving aan exegesen. De exegese had ik hier liever buiten beschouwing gelaten. Maar ik moet hier toch dit zeggen, dat, wanneer men niet aanneemt, dat de tien geboden in onverzoenlike tegenstelling geacht moeten worden met een als noodzakelik, door God gesanktioneerd afweermiddel van een bedreigd volksbestaan, men toch wel zal moeten aannemen, dat de daden, welke van de huidige soldaten zijn en nog zullen worden gevergd, moeilik in overeenstemming gebracht zullen kunnen worden met de eerste eisen van een prakties Christendom. Zoals Remarque c.s. een document humaine gegeven hebben, waarin de zondeval van een dolzinnige generatie is uitgebeeld, zo heeft Beversluis in verzen trachten te zeggen, wat misdreven is tegen het gebod der liefde. En volgens mijn mening is hij daarin geslaagd. Hier behoren alle literaire opvattingen een ogenblik te zwijgen; hier staat alleen de naakte mens, die, zonder zich te bekommeren aan beoordeeling of veroordeel, zichzelf als lid ener schuldig bevonden generatie, een peccavi toeslingert. En deze mensen heeft onze tijd meer dan ooit van node. Het werk is zeer fraai uitgegeven en geïllustreerd met talrijke goede reprodukties naar de bekende schilderwerken van W. van Schaick. |
|